Alleenspraken, twee boeken.-Filosofie- Verbatim van enkele gesprekken van Augustinus met zichzelf in de figuur van de rede. Na een hymnisch gebed tot God om hulp staat in boek 1 de vraag centraal hoe iemand tot wijsheid komt. De wijsheid wordt niet gekend door de zintuigen maar door het verstand. In het zoeken naar wijsheid zijn drie zaken van belang. Goede ogen, het vermogen om te leren kijken en het vermogen om te leren zien: geloof, hoop en liefde voor de ziel op zoek naar God. Voor de ogen van het verstand bestaan dezelfde problemen om naar de lichtbron te zien, als voor de lichamelijke ogen om naar de zon te zien. Er is echter één verschil: de lichamelijke ogen kunnen zich ongevraagd, tot hun eigen nadeel, naar de zon richten; de ogen van het verstand ontdekken alleen de Bron van het licht als deze zich laat zien. De waarheid is onsterfelijk: als iets waars ten onder gaat, sterft de waarheid niet. Dat betekent dat de waarheid zich in onvergankelijke dingen bevindt.In boek 2 - binnen het kader van de vraag naar de waarheid - komt de vraag aan de orde naar de onsterfelijkheid van de ziel, omdat de waarheid niet kan bestaan zonder een waarnemer. De waarheid vergaat niet; de ziel dus evenmin. In de vraag naar het kennen van de waarheid wordt uitvoerig gezocht naar het kenmerk van de waarheid. Het ware komt men op het spoor door tevens na te gaan wat onwaar is. Onware dingen bestaan in bedriegelijkheid en leugenachtigheid. Met bedrog wordt bewust onwaarheid beoogd; met een leugen niet. De beantwoording van de vraag naar de onsterfelijkheid van de ziel blijft echter onafgerond en komt opnieuw aan de orde in nr 69 imm. an.