Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Sjoerd van Hoorn
Dossiers » Analytische godsdienstfilosofie » introductie » Analytische godsdienstfilosofie

Analytische godsdienstfilosofie

Godsdienstfilosofie is de tak van filosofie die filosofische vragen stelt aan de hand van godsdienst. Traditionele godsdienstfilosofische vragen zijn bijvoorbeeld wat de verhouding is tussen geloven en weten, de vraag naar het bestaan van God en de bewijsbaarheid van het bestaan van God (godsbewijzen), het waarom van het kwaad (theodicee) en de verhouding tussen wetenschap en geloof. De analytische filosofie benadert filosofische vragen middels de analyse van begrippen waarbij vaak een bijzondere rol is weggelegd voor de symbolische logica, de tak van algebra waarmee beweringen en redeneringen in formules kunnen worden gerepresenteerd om zodoende hun structuur en geldigheid te kunnen analyseren.

Om de analytische filosofie van de godsdienst te kunnen begrijpen is het noodzakelijk iets te weten van het logisch empirisme. Het logisch empirisme, ook wel logisch positivisme genoemd, dat bloeide in de eerste helft van de twintigste eeuw, maar nog steeds doorwerkt, ontstond in Wenen. Daar verzamelde zich een kring van filosofen en positieve wetenschappers rond de filosoof Moritz Schlick. Met name na de eerste wereldoorlog (1914-1919)  ontstond een behoefte aan helderheid na wat deze filosofen zagen als de kwestieuze rol van de Duitse cultuur in de totstandkoming van de oorlog. In plaats van wat de logisch empiristen beschouwden als de pseudo-diepzinnigheid van de idealistische filosofie moest er heldere wetenschap komen waarvan de filosofie alleen nog de logica zou leveren in plaats van zeer algemene oncontroleerbare uitspraken over de werkelijkheid als zodanig te doen (dat deze weergave van het Duitse idealisme berust op grove simplificatie doet op dit moment even niet terzake). Het ging de logisch positivisten in de eerste plaats om een theorie van zinvolle en zinloze beweringen.

Laten we waarheid beschouwen als de overeenstemming tussen een bewering of theorie en de werkelijkheid die die bewering weergeeft. De bewering ‘Francois Hollande is de huidige president van Frankrijk’ is op dit moment waar omdat het een feit is dat Hollande de president van Frankrijk is. Met deze waarheidstheorie (een theorie over wat waarheid is) in onze zak kunnen we een onderverdeling maken van zinvolle uitspraken maken. Er zijn twee soorten zinvolle beweringen. Ten eerste zijn er beweringen die waar zijn op grond van hun betekenis alleen. ‘Een vrijgezel is ongetrouwd’ is waar eenvoudigweg omdat het begrip ‘vrijgezel’ het begrip ‘ongetrouwd’ impliceert. Anders gezegd, de ontkenning van de zin levert een contradictie op: een getrouwde vrijgezel is onmogelijk. Ten tweede zijn er beweringen die geverifieerd kunnen worden. Dat zijn empirische beweringen. ‘Francois Hollande is de president van Frankrijk’ is waar omdat Hollande de president van Frankrijk is – dat is een feit, dat we in principe kunnen verifiëren door de stemmen te tellen. De zinvolheid van een empirische bewering ligt in zijn verifieerbaarheid. Een empirische bewering is een bewering waarvan de ontkenning geen contradictie oplevert: ‘Francois Hollande is niet de president van Frankrijk’ is onwaar maar niet zinloos. De logisch empiristen zelf formuleerden het zo: ‘de betekenis van een bewering is de methode van zijn verificatie’. Dat wil zeggen dat je weet wat een bewering betekent als je weet welk verschil hij maakt voor de waarneming. Neem de bewering ‘Henk Bleker is gemaakt van blauwschimmelkaas’. Dit is een zinvolle bewering. We weten immers wat het geval moet zijn wil die bewering waar zijn én wat niet het geval mag zijn wil hij onwaar zijn: Bleker bestaat uit blauwschimmelkaas. 

Wat is nu het belang van deze begripslogische excercitie voor de godsdienstfilosofie? Als alleen beweringen die waar zijn op grond van hun betekenis en verifieerbare, empirische beweringen zinvol zijn, dan vallen er een heleboel  beweringen als zinloos af. Van ‘stelen is slecht’, ‘de Stier van Paulus Potter is een magistraal schilderij’ of ‘God is almachtig’ is immers niet te zeggen welk verschil ze voor de waarneming maken. Waar op grond van hun betekenis zijn ze al evenmin. Dus zijn dit soort beweringen zinloos. Met een simpel betekeniscriterium gooien de logisch empiristen hele genres in de vuilnisbak van de ideeëngeschiedenis. Alle godsdienstige beweringen zijn letterlijk onzin als de logisch empiristen gelijk hebben. Want hoe kunnen we verifiëren of God inderdaad almachtig is? Of de ziel onsterfelijk is? Welke waarneming, meting of experiment zouden we kunnen bedenken die zoiets aantoont? Geen enkele. Aangezien het begrip God ook niet het begrip almachtig bevat, is God is almachtig ook niet waar op grond van zijn betekenis. Dus is God is almachtig niet zozeer onwaar (dat weten we niet) als wel onzinnig. Tegen de gedachte dat een bewering alleen dan zinvol is als hij ofwel waar is op grond van zijn betekenis dan wel op basis van toetsbare – in de eerste instantie hypothetische – feiten valt heel wat in te brengen, maar het is belangrijk om eerst de bijna niet te overschatten invloed van het logisch empiristische demarcatieprincipe in te zien. We spreken hier van een demarcatieprincipe omdat er een beginsel van demarcatie (grens) tussen zin en onzin wordt ingesteld. Het is lange tijd een fundamentele inzet van de analytische filosofie geweest om filosofische problemen als het ware te demonteren: door een filosofisch problematische bewering uiteen te leggen in de begrippen waaruit het probleem bestaat of schijnt te bestaan. Ook het notoir onoplosbare probleem van het bestaan van God leek door het logisch positivisme te zijn gedemonteerd. In plaats van het blijven bakkeleien over het bestaan of het niet-bestaan van God was eenvoudigweg aangetoond dat ‘God’ op wetenschapstheoretische gronden geen betekenisvol begrip kan zijn.

Het logisch empirisme heeft dan ook doorgewerkt in het debat over de verhouding tussen wetenschap en religie. Als religieuze beweringen als beweringen over feiten worden gezien, dan moeten deze beweringen voldoen aan de wetenschappelijke criteria die kortweg kunnen worden samengevat met toetsbaarheid. Een bewering is immers wetenschappelijk gezien niet meer dan zinloos wanneer hij niet toetsbaar is. Deze zienswijze beheerst eigenlijk de atheïstische zijde in het debat tussen atheïsme en theïsme zoals bijvoorbeeld Haldane, Smart en J.L. Mackie het gevoerd hebben. Smart en Mackie gaan in wezen uit van logisch-empiristische aannamen. Voor de dominantie van het logisch empirisme in de Engelstalige analytische filosofie zijn een aantal historische redenen aan te voeren.

Het logisch empirisme is naar Groot-Brittannië gebracht door de Oxford filosoof A.J. Ayer (1910-1989). Ayer bracht na zijn studie in Oxford een jaar door in Wenen, waar hij zich het gedachtegoed van het logisch empirisme eigen maakte. Ayer formuleerde vervolgens het logisch empiristische gedachtegoed in een Engels dat zijn bronnen had in het klassieke Britse empirisme van John Locke, George Berkeley en David Hume. Deze filosofen argumenteerden al dat kennis herleid moet kunnen worden tot de waarneming om werkelijke kennis te zijn. David Hume, die sowieso een fel bestrijder van de godsdienst was, stelde al dat teksten die niet uit oordelen over relaties tussen begrippen óf oordelen over feiten bestonden bij wijze van spreken maar het beste verbrand konden worden. De geest van het logisch empirisme, dat in de handen van Ayer eigenlijk een variatie op het Humeanisme was, had niet beter uitgedrukt kunnen worden. 

Het logisch empirisme is echter weliswaar invloedrijk maar daarom nog niet juist. Zoals we hebben gezien wil het een demarcatiecriterium geven: alleen empirische of logische beweringen zijn zinvol. Eén vraag daarbij is of de essentiële termen van de empirische wetenschappen zélf eigenlijk wel aan dit criterium voldoen. Is experimenteel vast te stellen of er quarks bestaan? En hoe zit dat eigenlijk met natuurwetten? Een natuurwet kan niet bestaan uit de opsomming van de regelmatigheden die door de natuurwet beschreven worden, want om vast te stellen dat het instantiaties van dezelfde ‘regelmatigheid’ zijn, hebben we al een idee van die natuurwet nodig. Waarnemingen zijn niet genoeg om wetten te funderen.

Er is nog een tweede, ernstiger bezwaar tegen het demarcatiecriterium dat aan de basis ligt van de weerlegging van dit principe door de Engelse filosoof J.R. Lucas. Het is vaak een goede vuistregel, stelt Lucas, om bij een filosofisch idee de vraag te stellen wat het over zichzelf te zeggen heeft. Is het demarcatiecriterium zelf ofwel waar op grond van zijn betekenis danwel op basis van een feit dat het omschrijft zoals het is? Zinvolheid valt zeker niet op grond van de betekenis van de term samen met verifieerbaarheid, dus de eerste optie valt af. Er is echter ook geen waarneembaar feit dat beschreven wordt door dit criterium. Daaruit volgt echter dat het demarcatiecriterium en daarmee de centrale these van het logisch empirisme, zélf onzinnig is. En het is duidelijk dat een onzinnige theorie er niet in kan slagen zin van onzin te scheiden. J.R. Lucas argumenteert dan ook dat we weliswaar in een religieus discours netzomin als in de letteren te werk kunnen gaan als in de natuurwetenschappen of de wiskunde, maar dat we daarom nog niet kunnen stellen dat deze manieren van spreken niet zinvol zijn. Als we echter spreken over waarden of over andere fundamentele begrippen, dan gaan we te werk via aannemelijkheid, via een accumulatie van redenen om te denken dat zus-of-zo het geval is, zonder dat we daar één sluitend argument voor hebben. In plaats daarvan hebben we een veelheid van minder zwaarwegende argumenten op basis waarvan we niettemin goede gronden hebben om een bewering voor waar te houden eerder dan het tegendeel van die bewering.



Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan drs. S.K. van Hoorn.