Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Liuwe Westra
Dossiers » Augustinus van Hippo: visie op priesterschap » introductie » Augustinus van Hippo: visie op priesterschap en episcopaat

Augustinus van Hippo: visie op priesterschap en episcopaat

Augustinus heeft geen aparte verhandeling geschreven over priesterschap en episcopaat, zodat we de gegevens over zijn visie daarop uit diverse bronnen halen. Dit is al opmerkelijk te noemen, als men de grote literatier productie van Augustinus in aanmerking neemt. Ook zij opgemerkt dat Augustinus in zijn verspreide uitspraken over priesterschap en episcopaat in eerste instantie spreekt over zijn eigen activiteiten als bisschop. Dit maakt het moeilijker in zijn theologische het onderscheid te maken tussen het ambt van presbyter en dat van bisschop. Het dienstwerk van de presbyter wordt vaak met dezelfde woorden beschreven als dat van de bisschop. De bisschop is de eigenlijke sacerdos, de eigenlijke priester en voorganger in de eucharistie. De presbyter deelt in het priesterschap van de bisschop. Maar wel zegt Augustinus uitdrukkelijk, dat de presbyteri worden gewijd ad sacerdotium, en spreekt hij van een ordo sacerdotii om priesters en bisschoppen tezamen aan te duiden.

Hoewel voor Augustinus de bisschop nog primair het hoofd van de plaatselijke kerk is, gaan de historische ontwikkelingen in zijn tijd al verder. De priester wordt steeds meer tot plaatselijke ambtsdrager, vooral als ook op het platteland steeds meer parochies worden gesticht, terwijl de bisschop als het ware deel gaat uitmaken van een bovenplaatselijk stand van bisschoppen. De bisschop krijgt zodoende steeds meer regionaal-bestuurlijke taken, en verliest enigszins de binding met een plaatselijke gemeenschap.

In Augustinus’ tijd was het al gewoon, dat de presbyteri de doop, de eucharistie, de vergeving van zonden en de duiveluitdrijving konden verrichten zonder dat er een bisschop bij aanwezig was. Augustinus kreeg zelf als beginnend presbyter meteen al het recht te preken van zijn bisschop Valerius, en toen hij zelf bisschop werd, zette hij deze praktijk voort, die zich vanuit Afrika dan ook verder verspreidt over de kerk.

Het eigene van het priesterschap bij Augustinus


De wijding van een bisschop of presbyter (ordinatio) wordt door Augustinus opgevat als een sacrament, een genadegave. Bij de priesterwijding gaat het dan vooral om de genade voor de anderen, genade die men moet uitdelen in de sacramenten. Er is nog niet echt sprake van een persoonlijke ambtsgenade voor de priester. De priester is werktuig van Gods genade, via hem bewerkt Christus het heil. Christus is de eigenlijke, onzichtbare priester. Als kern van het wijdingssacrament ziet Augustinus het character, het onuitwisbaar merkteken. Hij brengt dit vooral naar voren in de strijd tegen de Donatisten: zoals het doopsel niet herhaald kan worden, kan ook de wijding dat niet. Hij duidt dit character ook wel aan als een recht om te geven, een ius dandi, dat in eerste instantie verwijst naar het toedelen van het doopsel, maar kan worden uitgebreid tot het toedelen van alle sacramenten.

De ambtsdrager is dienaar (minister, servus): bij zijn wijding krijgt hij een taak (munus),  namelijk het reeds genoemde ius dandi. Dit heeft in eerste instantie betrekking op het aanreiken van het doopsel, maar kan ook doorgetrokken worden naar het uitdelen van het Woord en het sacrament, op het uitdelen van de genade Gods. De priester geeft de kerk als zijn dienst (ministerium) het Woord en het Sacrament van God. Maar hij moet ook op God betrokken zijn en blijven, anders kan hij de gelovigen niets geven. Het ambt is immers ook ministerium Christi, dienst aan Christus. Christus is zelf de dienaar van de kerk, Hij reikt zichzelf aan, en de priester is weer zijn dienaar, die Christus doorgeeft aan de kerk. Bij gelegenheid van een bisschopswijding preekt Augustinus: de bisschop is servus Dei, en conservus christianorum, hij is knecht voor zijn medechristenen als hun voorganger. Hij is dus in Christus dienaar én voorganger. Hij is knecht van Christus en knecht van de knechten van de Heer, dus van de kerk.

Daarnaast benadrukt Augustinus het herderlijk karakter (pastor) van het ambt, en dan vooral van de bisschop. De herder is de voorganger, die de kudde moet leiden, zoals Jezus eens aan Petrus de opdracht gaf. Er is evenwel een dubbele betrekking: de herder leidt de kudde, waartoe hij ook zelf behoort. Zo zegt hij in Sermo 47:

Men moet bedenken dat er twee dingen in ons bestaan: het eerste, dat wij christen zijn, het andere, dat wij als leider zijn aangesteld. Omdat wij dus als leider zijn aangesteld, worden wij als herders gerekend, als wij goede herders zijn. Omdat wij echter christenen zijn, zijn wij ook, samen met u, schapen.

(Duo quaedam in nobis esse consideranda: unum quod christiani sumus, alterum quod praepositi sumus. Quod ergo praepositi sumus, inter pastores deputamur, si boni sumus. Quod autem christiani sumus, et nos vobiscum oves sumus.)

De ambtsdrager is ook leraar (doctor), immers de goede herder moet niet alleen leiden, maar ook leren (docere). Christus is de uiteindelijke bonus doctor, de magister: in en door Christus als magister krijgen we van God zelf het onderricht. De ambtsdragers zijn enerzijds condiscipuli met de andere gelovigen onder de magister Christus, maar ze zijn als leraar ook doctor : de Heer werkt door zijn dienaar, die zijn werktuig is.


Bijzonderheden rondom de wijding


Twee handelingen zijn bepalend voor de wijding van zowel de bisschop als de presbyter: de keuze van de kandidaat (electio) en de handoplegging (manus/manuum impositio) onder het gebed voor de uitstorting van de gaven van de Heilige Geest. Bij beide handelingen speelt de christelijke gemeente een belangrijke rol: zij verricht de keuze en zij smeekt in het gebed om de zending van de Heilige Geest. Vilela onderscheidt in de wijding een goddelijke en een wereldse kant: God kiest en stort de gaven van de Geest uit over de kandidaat, en de kerk wijdt de persoon door de keuze en de handoplegging. In sacramentele zin is de gave van de geesteskracht het beslissende moment. Schillebeeckx stelt dat in ambtelijke zin de handoplegging op zich minder belangrijk is, het gaat om de kerkelijke erkenning en de zending door zowel volk als clerus. De kerkelijke ambtsdrager is degene die door heel de kerkelijke gemeente als zodanig wordt erkend. Bij de bisschop werd de keuze bepaald door het volk en bekrachtigd door de buurbisschoppen, bij de presbyter wijdde de bisschop hem op voordracht van de clerus en het volk. Dit moet men niet opvatten als een democratisch ideaal of tegengesteld aan Gods roepstem: men ging er juist van uit dat Gods roepstem zich openbaarde in de keuze van het volk. God is degene die de kandidaat kiest en wijdt, en soms kan deze keuze van God ingaan tegen de wensen van het individu, zoals bijvoorbeeld bij Ambrosius en Augustinus. Later wordt het ritueel van het gebed en de handoplegging belangrijker, en wordt de keuze als een rituele formaliteit beschouwd. Meestal maakte men de instemming met de kandidaat per acclamatie duidelijk.

Heel vaak citeert Augustinus passages uit het Nieuwe Testament, waar sprake is van handoplegging door de apostelen, meestal bij doop en vergeving van zonden, maar er is ook een vermelding van een handoplegging met betrekking tot de wijding: Timotheus is door de handoplegging geen leek meer (cf. 1 Tim. 4, 14); deze tekst vinden we in Contra Litt. Petil. II 106:

Toen de apostel aan Timotheus schreef, hield hij dit diezelfde Timotheus voor; en op een andere plaats zegt hij tegen hem: Veracht de genade niet die in je is, die je is verleend door de pristerlijke handoplegging. Ook in vele andere teksten wordt duidelijk, dat hij geen leek was.

(Ad Timotheum Apostolus cum scriberet, hoc monebat eumdem ipsum Timotheum; cui alio loco dicit: Noli contemnere gratiam quae in te est, quae tibi data est per impositionem manuum presbyteri. Et multis aliis documentis ostenditur, quod non erat laicus.)

Belangrijk is ook de aanroeping van de naam van God, verg. Sermo ad Caes. Eccl. Plebem, 2:

De aanroeping van Gods naam over hun hoofd wanneer zij tot bisschop worden gewijd, die aanroeping is een aanroeping van God, en niet van Donatus.

(Invocatio nominis Dei super caput ipsorum quando ordinantur episcopi, invocatio illa Dei est, non Donati.)

Deze aanroeping zou kunnen verwijzinge naar een wijdingsgebed; helaas zijn er echter geen concrete wijdingsgebeden of delen daarvan door Augustinus geciteerd.

(door George Dölle)


Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan George Dölle.