Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Alexis Szejnoga
Dossiers » Gezin » introductie » Gezin

Gezin



GezinDe visie van de Katholieke Kerk op het gezin als ‘vitale cel’ van de samenleving wordt duidelijk uiteen gezet in het vijfde hoofdstuk van het tweede deel van het Compendium van de Sociale Leer van de Kerk, dat in november 2004 werd uitgevaardigd door de Pauselijke Raad voor Rechtvaardigheid en Vrede. Als inleiding op het dossier ‘gezin’ volgt hier een samenvatting van dit vijfde hoofdstuk, dat uit vijf artikelen bestaat.

Het eerste artikel behandelt het belang van het gezin voor het individu, en voor de samenleving. Er wordt gewezen op passages uit de Schrift waar het belang van het gezin onderstreept worden, zoals de schepping van Adam en Eva als echtpaar in het Bijbelboek Genesis, en de opdracht om zich voort te planten en talrijk te worden. Het gezin is hier als het ware de eerste locus van menswording. Verder wordt opgemerkt dat Jezus in een gezin opgroeide en hij het belang hiervan onderstreepte door het huwelijk te verheffen tot sacrament. Op grond van deze Bijbelse aanwijzingen wordt de conclusie getrokken dat het gezin de ‘eerste natuurlijke samenleving’ vormt, dat het ‘oorspronkelijke rechten’ geniet, en dat het een plaats inneemt ‘in het centrum van de samenleving’. Het gezin is gebaseerd op ‘het huwelijk tussen één man en één vrouw’, het is ‘de eerste en vitale cel van de samenleving’, en het is expliciet een ‘goddelijk instituut’ dat als bouwsteen van de maatschappij geldt (alle citaten uit alinea 211). Het gezin is zowel van belang voor het individu als voor de samenleving: een kind leert door het voorbeeld van zijn ouders, die zich in het huwelijk aan elkaar schenken, zich te verstaan als gave aan anderen. Het belang voor de maatschappij ligt in het feit dat een individu binnen een gezin zijn eerste ervaring met gemeenschap heeft. Het individu dat opgroeit in een gezin is altijd een middel, en nooit een doel op zich; deze visie op de menselijke persoon behoedt dus tegen zowel individualisme als collectivisme. Het gezin gaat dus aan de samenleving (en de institutionalisering hiervan in een staat) vooraf.

Zoals het gezin aan de basis van de samenleving staat, zo staat het huwelijk aan de basis van het gezinsleven. In het tweede artikel wordt hier inhoudelijk op ingegaan: het huwelijk berust op natuurlijk recht, het gaat als zodanig vooraf aan elke vorm van menselijk (seculier) recht, en kan hierdoor dus niet worden beperkt of veranderd. Het huwelijk kent dus onveranderlijke karakteristieken, namelijk totaliteit van de wederzijdse gave van de echtgenoten, eenheid, onverbreekbaarheid, trouw en vruchtbaarheid. Er wordt in dit artikel ook verder ingegaan op de sacramentele natuur van het huwelijk, haar instelling door Christus, en de belangrijke rol die de naastenliefde speelt binnen het huwelijk (zij maakt de echtelieden tot ‘getuigen van een nieuw sociaal bewustzijn’).

Het derde en meest omvangrijke artikel handelt over ‘de sociale subjectiviteit van het gezin’. Allereerst wordt er gewezen op het belang van het gezin als leerschool voor het opbouwen van liefdevolle relaties waarin de waardigheid van de mens tot stand komt. Dit wordt gecontrasteerd met een samenleving die vooral draait om ‘efficiëntie en functionaliteit’. Inzake de menselijke seksualiteit herneemt de Kerk haar leer dat ‘iedereen, man en vrouw, zijn eigen seksualiteit moet erkennen en accepteren’. De relatie tussen man en vrouw wordt gekenmerkt door verschil en complementariteit. Er wordt gewezen op het feit dat echtscheiding, zoals deze in het seculiere recht mogelijk is, een inbreuk betekent op de onverbreekbaarheid die het huwelijk eigen is. Desondanks spreekt de Kerk expliciet uit haar pastorale verplichtingen jegens hen die gescheiden zijn volgens het civiele recht, niet te verzaken. Vervolgens wordt ingegaan op het ongehuwd samenwonen, dat wordt getypeerd als ‘gebaseerd op een onjuist idee van individuele keuzevrijheid en op een compleet geprivatiseerde visie op huwelijk en gezin’. Een huwelijk wordt gekenmerkt door een duurzame relatie, terwijl het ongehuwd samenwonen wordt omschreven als een ‘voorlopige, voorzichtige relatie van personen’ die als zodanig geen basis voor het gezinsleven kan vormen. Ook wordt de juridische erkenning van ‘relaties tussen homoseksuele personen’ geproblematiseerd, omdat in dergelijke relaties de complementariteit tussen de echtgenoten en de vruchtbaarheid van het huwelijk niet tot zijn recht kunnen komen. Hoewel de Kerk expliciet stelt dat ‘homoseksuele personen volledig moeten worden gerespecteerd in hun menselijke waardigheid’, is zij tegen het (juridisch) gelijkstellen van relaties tussen homoseksuelen en het huwelijk tussen man en vrouw. Het huwelijk moet tevens beschermd worden tegen enige maatschappelijke tendens, die ‘de fundamenten van het gezin in zijn wortels bedreigt’.

Een volgende paragraaf gaat verder in op de vruchtbaarheid van het huwelijk en de rol van het gezin voor het opvoeden van het kind. Allereerst wordt er stelling genomen tegen ‘wetten en staatinstellingen die het recht op leven van conceptie tot de natuurlijke dood schenden’, namelijk abortus en euthanasie, die gezien worden als kenmerken van een vernietigende ‘antibeschaving’. Verder wordt het belang van verantwoord ouderschap uitgesproken, alsmede de methoden die hiervoor voor handen liggen. Abortus en het gebruik van enige vorm van anticonceptiemiddelen wordt resoluut afgewezen, terwijl periodieke onthouding wel geoorloofd is. Tevens worden hier kunstmatige manieren van voortplanting afgewezen als ethisch onaanvaardbaar: sperma- en eiceldonatie, draagmoederschap en kunstmatige bevruchting door middel van een donor, alsmede het klonen van mensen, hoewel er uitdrukkelijk geen probleem gezien wordt in het dupliceren van menselijke cellen of erfelijk materiaal (DNA).

De derde paragraaf van dit derde artikel handelt over de opvoeding van kinderen binnen het gezin. Ouders bezitten ‘het recht en de plicht’ om hun eigen kinderen op te voeden. Dit recht is ‘onvervangbaar en onvervreemdbaar’ en essentieel. Deze opvoeding moet ook een morele en godsdienstige component bezitten. Ouders zijn wel de eerste, maar niet de enige opvoeders: ook onderwijsinstellingen hebben een opvoedende plicht, en de samenwerking tussen deze instellingen en ouders is van primair belang. Ouders moeten ook in staat gesteld worden desgewenst zelf onderwijsinstellingen op te richten.

De opvoeding van de kinderen dient tevens integraal te zijn. Dit houdt in dat kinderen worden opgevoed ‘in dialoog, ontmoeting, gemeenschapszin, wettigheid, solidariteit en vrede, door de cultivering van de fundamentele deugden van rechtvaardigheid en naastenliefde’. Hierbij is zowel het optreden van de vader als de moeder nodig, en de ouders moeten hun kinderen dan ook in onderling overleg opvoeden. Tot de opvoeding behoort tevens de seksuele voorlichting, die tegenwoordig vaak door de onderwijsinstelling van het kind wordt verzorgd. De ouders hebben de plicht te controleren of de voorlichting op school wel zorgvuldig wordt gegeven. Tevens wordt gewezen op het belang de waardigheid en de rechten van het kind te beschermen. Tenslotte wordt opgeroepen op te komen voor kinderen wereldwijd die op straat opgroeien, of die, om wat voor reden dan ook, onder erbarmelijke omstandigheden dreigen op te groeien.

Het vierde artikel van dit vijfde hoofdstuk verhaalt over het gezin als deelnemer aan het sociale leven. Inhoudelijk draait het om twee onderwerpen: het recht en de plicht van gezinnen om zich in gepaste instanties te verenigen en politiek actief te worden, en de relatie tussen gezin en werk. Over dit laatste onderwerp wordt gesteld dat de relatie tussen gezin en werk erg belangrijk is, aangezien werk ‘de voorwaarde betekent waaronder men een gezin kan stichten’. Ouders moeten hun kinderen onderrichten over het belang van werk voor het gezin, en ze ‘begeleiden en ondersteunen bij hun beroepskeuze’. Uitdrukkelijk wordt gewezen op het belang van een gezinssalaris, dat ruimte biedt voor alle lopende uitgaven, alsmede aan de mogelijkheid tot sparen met het oog op de toekomst. De staat zou eventueel bij moeten springen met gezinssubsidies om een dergelijk gezinssalaris te waarborgen. Ook wordt speciale aandacht gevraagd voor het werk van de vrouw, met name in de huishouding: dit moet voldoende erkend en gewaardeerd worden, eventueel met financiële compensatie ‘in overeenstemming met andere typen werk’. Er moet wel gelet worden op de mogelijkheden van de vrouw om ten volle haar moederrol te vervullen.

Het vijfde en laatste artikel van dit hoofdstuk herneemt nog eens een aantal punten die in de voorgaande artikelen al aan bod zijn gekomen. De subjectiviteit en de prioriteit van het gezin wordt nog eens benadrukt. In de laatste alinea wordt de kern van het hele hoofdstuk nog eens samenvattend hernomen: De erkenning door de burgermaatschappij en de staat die het gezin prioriteit geven boven elke andere gemeenschap en zelfs boven de leden van de staat, betekent dat louter individuele concepten worden overwonnen en dat de gezinsdimensie als onmisbaar cultureel en politiek perspectief wordt geaccepteerd bij de beschouwing van de persoon’. Dit houdt geen inperking van individuele rechten in, maar een ‘steun en verdediging’ van dergelijke rechten.'


Bron: Tilburg School of Catholic Theology
Externe link: Compendium van de Sociale Leer van de Kerk