Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Sjoerd van Hoorn
Dossiers » Investituurstrijd » introductie » Investituurstrijd

Investituurstrijd

Investituur is het bekleed worden met een kerkelijk ambt. In de kerk wordt de investituur nu verleend door de paus. Bij de investituur ontvangt de bisschop de bisschopsring en de bisschopsstaf, de symbolen van zijn ambt en waardigheid. Het recht om de investituur te verlenen is echter een aantal eeuwen lang het onderwerp geweest van een aantal conflicten tussen de paus en een aantal wereldlijke heersers, met name Hendrik I van Engeland, Hendrik IV van Duitsland en paus Gregorius VII. Dit conflict over wie de bisschoppen mag benoemen en met de bisschoppelijke waardigheid bekleden staat bekend als de investituurstrijd. In het algemeen wordt deze gedateerd van ongeveer 1076 tot 1122.

Een moment uit de investituurstrijd dat lange tijd tot de verbeelding sprak en dat symbolisch deze strijd verbeeldt, was de tocht van januari 1077 naar Canossa door Hendrik IV. Blootsvoets en slechts gekleed in een haren pij, zo luidt de kroniek van het pauselijk hof,  stond Hendrik drie dagen in de sneeuw voor de burcht Canossa in Noord-Italië, waar paus Gregorius VII bivakkeerde, om de paus te smeken zijn excommunicatie op te heffen – hetgeen Gregorius uiteindelijk ook deed. Hoewel het een diep religieus moment leek had Hendrik zeer politieke redenen voor zijn vertoon van nederigheid. Zolang hij geëxcommuniceerd was zouden de Duitse edelen zijn heerschappij niet accepteren, hij moest dus alles doen om hem weer op te laten heffen.

Hendrik was geëxcommuniceerd omdat hij de paus in kwetsende termen had opgeroepen af te treden, nadat deze een schrijven had gepubliceerd waarin hij aanspraak maakte op het alleenrecht op de investituur . Tevens verkondigde Gregorius dat de paus de enige vorst was wiens voeten koningen en keizers moesten kussen alsook dat de paus het recht had keizers af te zetten. Hendrik was van mening dat hij als koning van de Duitse landen en rechtmatig toekomstig keizer van het Heilige Roomse Rijk aan niemand dan God verantwoording schuldig was en veroordeelde het pauselijk schrijven in de scherpste bewoordingen – waarop de paus Hendrik excommuniceerde.

Op het spel stond het recht de investituur te verlenen. Was de bisschop nu onderhorig aan koning en paus of aan de paus alleen? Keizer Hendrik III (de vader van Hendrik IV) was gewoon bisschoppen de investituur te verlenen; daarmee werd de bisschop behalve gehoorzaam aan de paus ook een leenman van de Duitse keizer. De investituur, dat wil zeggen, de uitreiking van ring en staf werd tot een symbool van het bisschoppelijk gezag en waardigheid.

Bisschoppen waren onder Hendrik III niet alleen kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders maar ook vaak wereldlijke machthebbers die over aanzienlijke financiële middelen beschikten. Niet zelden was een bisschop ook graaf en daarmee verantwoordelijk voor het bestuur van een land of gebied. Een bisschop had daarmee een dubbele verantwoordelijkheid: hij was een geestelijk heerser of prins van de kerk en een tijdelijke machthebber.
 
Sinds het Vaticaan zich vanaf het midden van de tiende eeuw had verbonden met de Duitse koningen, die keizers van het Heilige Roomse Rijk werden (Otto I werd op 2 februari 962 tot keizer gekroond door paus Johannes XII) had de paus rekening moeten houden met de wensen van de Duitse koning en andere hoge adel. De koning had echter ook de kerk nodig: de erfelijke adel werd snel te rijk en te machtig, omdat bisschoppen geen wettige kinderen konden hebben was een bestuur van kerkelijke origine beter in de hand te houden. Deze bisschoppen waren voor hun investituur vaak leken (dat wil zeggen, geen priesters). Hun benoeming was dan ook puur politiek.

Bovendien was er ook een geldelijke kwestie gemoeid met bisschopsbenoemingen. De lucratieve bisschopsambten werden niet zelden gekocht. Het kopen van wijdingen is echter een vorm van ketterij, die simonie genoemd wordt (naar Simon Magus, die in Handelingen 8 de apostelen geld aanbood om de kracht van de apostelen die de Heilige Geest deden neerdalen deelachtig te kunnen worden, hetgeen Petrus afwees).

De praktijk van de keizerlijke investituur werkte tot in het midden van de elfde eeuw. Toen werd echter de zogenaamde Gregoriaanse hervorming ingezet, een streven naar een nieuwe zuiverheid in de kerk. Al vóór de heerschappij van Gregorius VII werd deze hang naar zuiverheid merkbaar: zo publiceerde Petrus Damiani met goedkeuring van paus Leo IX Liber Gomorrhianus, ter bestrijding van masturbatie door priesters. 

Ook op meer politiek vlak was er beroering in de kerk. De lekeninvestituur kwam in een kwaad daglicht te staan. Volgen kardinaal Humbert van Silva Candida was door de kerkvaders vastgelegd dat de keizer pas aan het eind van een benoemingsprocedure door de paus bij de bisschoppelijke benoeming werd betrokken. Het was echter pas nadat Hendrik IV te kennen had gegeven niet te zullen gehoorzamen aan Gregorius VII dat de strijd werkelijk losbarstte.

Gregorius publiceerde in maart 1075 zijn Dictatus Papae, waarin hij naast de hier boven al genoemde zaken het celibaat verplicht stelde voor alle priesters, simonie nog eens uitdrukkelijk verbood én paal en perk stelde aan de lekeninvestituur. In 1077 bereikte Gregorius’ ideeën Frankrijk officieel. Daarop volgde Hendriks afwijzing, boetetocht naar Canossa en heropneming in de kerk.
Dat betekende echter niet het einde van de investituurstrijd. Deze liep uit op een veldslag tussen Hendrik IV en Duitse pausgezinde adel, die door Hendrik gewonnen werd en op de verdrijving van Gregorius uit Rome en de verkiezing van een tegen-paus, Clemens III, die Hendrik tot keizer kroonde.

Pas in 1122 kwam er een werkelijk einde aan de investituurstrijd. Kerkjurist Ivo van Chartres had al in 1090 een juridisch onderscheid gemaakt tussen de spirituele en de temporele aspecten van het bisschopsambt: de spirituele aspecten hoorden bij de kerk, de tijdelijke bij het koninkrijk.  In 1107 werd dit onderscheid in Frankrijk en Engeland al geïmplementeerd in wetgeving die maakte dat de koning niet langer de investituur verleende, maar wel hommage ontving van de bisschoppen voor de rechten die met de tijdelijke aspecten van het bisschopsambt samenhingen.

In Duitsland kwam er pas onder keizer Hendrik V en paus Calixtus II een einde aan de investituurstrijd. In het Concordaat van Worms van 1122 werd vastgelegd dat de keizer de bisschoppen een scepter verleende als teken van wereldlijke macht en de paus ring en staf als tekens van geestelijke macht.

Daarmee was de investituurstrijd ten einde, ofschoon ze af en toe nog zou opflakkeren, zoals bij de moord op aartsbisschop Thomas Becket op 29 december 1170. Becket was het slachtoffer van de strijd tussen de kerk in Engeland en koning Hendrik II.
Het belang van de investituurstrijd ligt voor onze tijd in de rol die deze heeft gespeeld in de creatie van concepten waar de scheiding tussen kerk en staat op is gebaseerd.  In de kerkgeschiedenis heeft wellicht de Dictatus Papae van Gregorius VII een minstens zo grote rol gespeeld. Frans Willem Lantink merkt op de ideeën over de pauselijke alleenheerschappij in de kerk die Gregorius verkondigt tijdens het Eerste Vaticaanse Concilie (1870-1872) werden vastgelegd.


Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Sjoerd van Hoorn.