Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Liuwe Westra
Dossiers » Religieus geweld in de vroege kerk » introductie » Religieus geweld in de vroege kerk

Religieus geweld in de vroege kerk

Begrippen

Wie spreekt over ‘religieus geweld in de vroege kerk’ dient goed te beseffen, dat een dergelijke term in de oudheid zelf volstrekt onbegrijpelijk zou zijn. Godsdienst of religie was een deel van het hele publieke en persoonlijke leven, en het is dus al problematisch bepaalde verschijnselen in de oudheid alleen aan het domein ‘godsdienst’ te koppelen. In de tweede plaats was wat wij ‘fysiek geweld’ noemen in de oudheid (en lang daarna) een doodnormaal verschijnsel, dat men kon tegenkomen (en gebruiken) in het gezinsleven, het recht, het dagelijks bestuur, en uiteraard het leger. De moderne tendens om alle soorten van dwang of zelfs vertoon van macht en gezag als ‘geweld’ aan te merken bestond in de oudheid ook nog niet.

Monotheïsme en polytheïsme

Tegenwoordig vindt de these gretig aftrek, dat religieuze intolerantie (en daaruit voortvloeiend geweld) een specifiek product van de monotheïstische godsdiensten zou zijn. Voor de tijd van de vroege kerk gaat dat zeker niet op. In 38 na Christus vond in Alexandrië de eerste ‘pogrom’ tegen Joden plaats (waarschijnlijk veroorzaakt door het feit dat de Joden weigerden aan of voor de keizer te offeren), en in Rome bestond al bijna tweehonderd jaar een verbod op het stichten van nieuwe godsdiensten of godsdienstige genootschappen. Regelmatig werden in de eerste eeuw bepaalde groepen uit de stad of een groter gebied verdreven: dit lot trof niet alleen de Joden verschillende malen, maar ook de aanhangers van Isis en astrologen. Ook vinden we in de hele Romeinse oudheid vóórdat het christendom de godsdienst van de meerderheid is geworden, geen enkele oproep tot tolerantie of gedogen van afwijkende meningen.

Decius en later: religieus geweld van heidenen tegen christenen

In 249 beveelt keizer Decius dat alle inwoners van het rijk aan de goden moeten offeren, van het offervlees eten, en vanaf zeker moment een verklaring moeten kunnen tonen dat ze dat hebben gedaan. Traditioneel wordt dit als de eerste grootschalige christenvervolging gezien, hoewel niet duidelijk is of Decius het christendom wilde uitroeien, of ‘slechts’ alle inwoners dwingen tot ‘cultische loyaliteit’. In ieder geval was het duidelijk dat christenen door dit besluit massaal werden bedreigd of getroffen door heidens geweld. In principe konden mensen die op de gestelde datum hun verklaring niet aan de autoriteiten konden tonen worden gedood; soms bleef het echter ook bij martelingen en bedreigingen.
 
Ook kwam het voor, dat de overheid de gelegenheid bood geen dierenoffer te brengen en hiervan te eten, maar als compromis alleen wierook te branden en voor het heil van de keizer te bidden. Ten slotte kon het ook gebeuren, dat de verplichte verklaringen gewoon tegen betaling werden verstrekt.
 
Dat de christenen zich door deze regelgeving bedreigd voelden, staat echter buiten kijf, en dat het geweld uitging van een polytheïstische meerderheid tegenover een monotheïstische minderheid, evenzo. Het religieuze aspect had echter niet zozeer te maken met geloofsvoorstellingen of overtuigingen, maar met het uitvoeren van bepaalde religieuze handelingen c.q. het deelnemen aan religieuze praktijken.

Tempelverwoestingen en ander christelijk geweld tegen heidenen

Uiteraard kwam heidens geweld tegen christenen na de bekering van Constantijn niet of nauwelijks meer voor. Vaak wordt aangenomen, dat de rollen vanaf zeker moment echter werden omgedraaid: dat het hele rijk binnen afzienbare tijd gekerstend was, zou te danken zijn aan christelijk geweld jegens aanhangers van de traditionele religies. Nieuwe keizerlijke wetten, die op een gegeven moment het uitvoeren van heidense rituelen verboden of zelfs bevalen heidense tempels te verwoesten, samen met verslagen van christelijke auteurs van dergelijke verwoestingen, vormen de historische basis voor dit beeld - als men al de moeite neemt deze stelling te onderbouwen.
 
De laatste decennia blijkt dit beeld echter te moeten worden genuanceerd. Het is inderdaad een feit, dat christelijke en kerkelijke overheden hun best deden de sporen van het heidendom uit het openbare landschap zoveel mogelijk te verwijderen. Echter, bij alle - soms zeer triomfantelijk getoonzette - verslagen gaat het steeds om het verwoesten, sluiten of als kerk in gebruik nemen van tempels of andere heiligdommen. Het genoemde geweld richt zich steeds primair tegen gebouwen en objecten, niet tegen mensen. Gevallen van heidense ‘martelaren’ zijn er niet overgeleverd.
 
Daar komt bij, dat deze verslagen bij nadere studie steeds minder historisch betrouwbaar lijken te zijn. Kort gezegd: zoals zulke verwoestingen zijn beschreven, kunnen ze nauwelijks hebben plaatsgevonden. Dat wordt bevestigd door archeologisch onderzoek: verreweg de meeste heidense tempels blijken in de eerste helft van de vierde eeuw stilaan te zijn verlaten. Er kwamen geen bezoekers meer die met hun graffiti als het ware een gastenboek tekenden, er werd niet meer geofferd, er werden geen geschenken meer afgegeven.
 
Uiteraard zullen vele heidense inwoners van het rijk deze ontwikkeling met lede ogen hebben aangezien. Maar er kon wel eens eerder sprake zijn geweest van een gestage teloorgang dan van een gewelddadig en gedwongen einde. De parallel dringt zich op met de steden Ai en Jericho, waarvan in het boek Rechters wordt verteld dat ze door het volk Israel werden verwoest, maar volgens archeologisch onderzoek toen reeds eeuwenlang puinhopen waren.

Christelijk geweld tegenover Joden

De verhouding tussen kerk en jodendom is vanaf de tweede eeuw, zacht gezegd, gespannen geweest. Beide godsdiensten zagen in de andere niets minder dan een gevaarlijke dwaling. Toch is er in de bronnen van daadwerkelijk geweld over en weer weinig terug te vinden. Ook als er sprake is van christelijke hegemonie in het Romeinse Rijk zijn echte confrontaties zeldzaam en beperkt tot de grote steden, en kan er lang niet altijd een direct verband tussen godsdienst (in tegenstelling tot levenswijze, economische verschillen en algemene gevoelens van ‘anders zijn’) en geweld worden aangewezen.
 
Ook het feit dat vanaf zeker moment in Antiochië de (aldus bekendstaande) graven van de Makkabeeën in christelijke handen zijn, hoeft niet te duiden op een overname door christenen van Joodse ‘heilige grond’. Het is sterk de vraag of de Joden in de Romeinse tijd zich sterk door de Makkabeeën hebben laten inspireren, en het kan zelfs zo zijn, dat de hele ‘Makkabeeëncultus’ een christelijk verschijnsels was. In ieder geval staat vast, dat vele christenen zich tijdens de vervolgingen door de Makkabese martelaarsverhalen hebben laten inspireren.
 
Van de trieste en gewelddadige verhouding van de kerk tegenover de Joden in de middeleeuwen en later, is in de oudheid nog weinig te merken.
 
(door Jan N. Bremmer)


Bron: Tilburg School of Catholic Theology