Een eerste vraag die zich opwerpt is deze: ‘Waarvan moet de mens verlost of gered worden?’ Het antwoord op deze vraag wordt binnen de Katholieke Kerk geformuleerd als de leer omtrent de erfzonde. Dit houdt in dat de mens, vanwege de zondeval, niet in staat is om een zondevrij leven te leiden. Dit behelst een zeker onvermogen. Het is niet zo dat de mens door maar hard genoeg te proberen toch in staat zou zijn te leven zonder te zondigen. Vanwege de zondeval kan de mens het niet op eigen kracht. De mens is dus niet in staat te leven volgens hetgeen de leidraad zou moeten zijn, namelijk de wil Gods. Vanwege de erfzonde zondigt de mens, wijkt hij af van Gods wil, en zorgt hij dus ongewild voor een zekere verwijdering van God.
Het is precies deze onmacht om zich met Gods wil te verenigen die door de verlossing wordt opgeheven. Het onvermogen van de mens om Gods wil uit te voeren houdt echter ook in dat de mens niet in staat is om eigen initiatief een einde te maken aan zijn zondige staat. Dit vereist dus een initiatief van Godswege. Het is God zelf die de mens, door middel van de verlossing, weer de mogelijkheid schenkt om Gods wil te doen en zich zo met God te verenigen. Maar hierbij komt de idee van Gods rechtvaardigheid om de hoek kijken: als God de erfzonde, die Hij de mens als straf had opgelegd vanwege de ongehoorzaamheid van Adam, gewoonweg zou opheffen, wat zegt dit dan over Zijn rechtvaardigheid, die immers perfect heet te zijn? Dit zou betekenen dat God het onrecht niet straft in de mate dat het straf verdient. Zijn barmhartigheid zou dan wel perfect genoemd kunnen worden, maar alleen ten koste van Zijn rechtvaardigheid. Het zou tevens impliceren dat God de mens niet serieus neemt; dat Hij de mens niet in staat stelt te leren van fouten, om te leven met de consequenties van zijn acties. Dit zou ook betekenen dat de vrije wil niet zoveel voeten in de aarde heeft. De mens zou immers in staat zijn te doen wat hij wil, maar wanneer zijn wilsbesluit ingaat tegen Gods wil, neemt God, vanwege Zijn barmhartigheid, de nare gevolgen voor de mens meteen weg.
Dit leidde tot een dilemma voor theologen: de mens is niet in staat om zich met God te verzoenen, terwijl God zeer zeker wel in staat is om de mens met zich te verzoenen, maar niet zonder daarmee afbreuk te doen aan Zijn rechtvaardigheid en de vrije wil. Dit werd systematisch uitgewerkt in het boek Cur Deus homo (‘Waarom God mens werd’) van Anselmus van Canterbury (1033-1109). Hierin wordt een specifieke benadering van de verlossing naar voren gebracht die wel de satisfactio of genoegdoeningstheorie van verlossing genoemd wordt. Deze is gebaseerd op een middeleeuws perspectief op de relatie tussen een heer en zijn vazallen: wanneer vazallen niet gehoorzaam zijn aan hun heer, ontnemen zij hem waardigheid. De relatie kan alleen hersteld worden wanneer de vazallen op de een of andere manier genoegdoening schenken. Deze relatie tussen vazallen en hun heer wordt gebruikt als model voor de relatie tussen mens en God. De ongehoorzaamheid van de eerste mens heeft een verlies van waardigheid of eer opgeleverd voor God. De mens moet deze eer herstellen door middel van genoegdoening om de relatie tussen mens en God te herstellen. De mens is echter, juist vanwege de erfzonde, niet in staat om de genoegdoening te schenken.
Anselmus introduceert de idee dat Christus de enige is die de verlossing kon bewerkstelligen. Christus is namelijk volledig mens, waardoor Hij in de gelegenheid komt om de menselijke verantwoordelijkheid voor genoegdoening op zich te nemen, en volledig God, waardoor Hij ook werkelijk in staat is om genoegdoening te schenken. Hiermee is duidelijk gemaakt waarom alleen Christus de verlossing kon bewerkstelligen. Er is echter nog een vraag die beantwoord moet worden: ‘Waarom was de dood van Christus noodzakelijk om de mens te verlossen?’ Dit heeft te maken met de grootte van de schuld of zonde, en de grootte van de genoegdoening die vereist is om deze schuld op te heffen.
Anselmus redeneert als volgt: van alle zonden is er geen zo groot als het zich afkeren van God, wat de eerste mens in feite deed toen hij zich niet hield aan de bevelen van God. God had Adam namelijk Zijn wil geopenbaard. Adam wist wat God van hem verlangde, en toch ging hij hier tegenin. Dit is de grootst mogelijke zonde, wat de grootste mate van genoegdoening vereist. De magnitude van de vereiste genoegdoening is zelfs zo groot dat de mens, zelfs als hij niet in een staat van onmacht zou verkeren vanwege de erfzonde, deze niet op zou kunnen brengen. Slechts het leven van de Godmens Christus kan tot een groot genoeg offer dienen. Dit is volgens Anselmus de reden dat Christus moest sterven om onze verlossing te bewerkstelligen; niets anders zou voldaan hebben.
Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de verlossingsleer van Anselmus zich geheel concentreert op het sterven van Christus, terwijl in de hedendaagse soteriologie het leven van Christus, dus ook zijn optreden voor de intocht in Jeruzalem, als heilsbrengend wordt gezien. Tevens stoelt de genoegdoeningstheorie van Anselmus op een middeleeuws idee van rechtvaardigheid. Andere theologen leggen andere accenten: Abelardus staat bekend om een verlossingstheorie die vooral op liefde is geënt. Er zijn modellen waarbij niet genoegdoening, maar uitkoping (waarbij een slaaf zijn vrijheid kreeg), of overwinning (van Christus over de Satan) als model gebruikt wordt. Wat al deze theorieën evenwel gemeenschappelijk hebben is de nadruk op het goddelijke initiatief dat van de verlossing uitgaat; verlossing is een geschenk van Godswege.