Het algemene beeld dat Tacitus van de joden schetst, is denigrerend. Dat wisten we. Zijn boodschap is: goed dat wij met dit volk hebben afgerekend in de grote oorlog tegen Jeruzalem, in het jaar 70. De joden werden volgens hem reeds in oude tijden beschouwd ‘als het allerlaagste soort slaven’. als een ‘meer dan afstotelijk volk’, dat men niet kon overhalen ‘hun bijgeloof in te ruilen voor Griekse zeden’ (V,8). Toch wil hij dit volk niet onderschatten. De ambitie van deze oorspronkelijke slaven is immers altijd groot geweest en dat gold met name in de dagen van hun opstand tegen Rome. Het gaat hen om niets minder de wereldhegemonie. ‘De meesten waren vast overtuigd dat hun aloude priestergeschriften een voorspelling bevatten: juist in die tijd zou de Oriënt sterk worden, men zou starten in Judea en dan meester van de wereld worden’ (V, 13) . De schets van Tacitus verraadt irritatie, zo niet onderdrukte angst. Slaven zoeken de wereldheerschappij! Waar hadden de Romeinen dat eerder gehoord! Met zulke lieden kan je maar beter voorgoed afrekenen. En als dat gebeurt, is dat dan ook terecht gedaan. Tacitus kijkt met de ogen van de overwinnaar naar de Joden en naar hun land. Zijn beschrijving van het land Judea is daarom des te schrijnender, omdat de lezer weet dat dit de situatie was voor de grote oorlog. Daarna was het land niet meer van de joden.