Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Karin Leeuwenhoek
Dossiers » Gregoriaans » introductie » Gregoriaans

Gregoriaans

Door A. Vernooij, emeritus bijzonder hoogleraar Liturgische Muziek Tilburg University 
 
‘De Kerk erkent de gregoriaanse zang als eigen aan de Romeinse liturgie; deze moet derhalve, afgezien van meer belangrijke overwegingen, bij de liturgische handelingen de voornaamste plaats innemen,’ aldus de bisschoppen van de wereldkerk tijdens het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) in Sacrosanctum Concilium, de constitutie over de heilige liturgie. De woorden ‘meer belangrijke overwegingen’ en ‘voornaamste plaats’ betekenden de officiële erkenning van een revolutionaire ontwikkeling van die jaren op liturgisch gebied, namelijk de doorbraak van de volkstaal, niet alleen wat de gesproken en gezongen taal betreft, maar vooral ook in de totale vormgeving van de liturgie. Toch heeft deze ontwikkeling niet het einde van het Gregoriaans met zijn Latijnstalige tekst tot gevolg gehad. Het heeft sindsdien zijn plaats in de liturgie in drieërlei opzicht behouden. Op de eerste plaats is het niet uit de liturgie verdwenen, zij het dat zijn aandeel daarin bescheiden is geworden. Vervolgens beleeft het sinds de jaren ’70 van de 20e eeuw ten gevolge van de aandacht voor Oude Muziek een renaissance, die enerzijds geleid heeft tot nieuwe bestudering van zijn melodie en ritme binnen de wetenschap van de gregoriaanse semiologie, en anderzijds tot het ontstaan van veel vaak buiten liturgisch verband optredende koren met enkel Gregoriaans als repertoire. Maar bovenal blijkt het bij de melodische vormgeving van de volkstaalliturgie haar aloude taak als ‘mater et magistra’ van alle liturgische muziek niet verloren te hebben. Het is een blijvende bron van inspiratie voor de volkstaalmuziek.   

Een eeuwenoud verhaal   

Het Gregoriaans ontleent zijn naam aan Gregorius de Grote, paus van 590 tot 604. Hij zou de componist ervan zijn. We zien hem dan ook vaak afgebeeld met de duif van de H. Geest op zijn schouder, die hem de goddelijke melodieën inblaast. Deze mooie legende uit de 8e eeuw berust niet op waarheid, omdat het Gregoriaans én al bestaat zolang de christenen liturgie vieren, én er in oorsprong  geen componist bij te pas gekomen is. Zijn melodieën zijn gebaseerd op een aloude oosterse manier van reciteren-zingen-proclameren van teksten, waarbij ongeschreven mondelinge overlevering en improvisatie een grote rol speelde/speelt. Voor het psalmodiëren werd ongetwijfeld voortgebouwd op de joodse traditie. Paus Gregorius is in zoverre van belang geweest, dat hij de liturgische teksten heeft geordend en vastgelegd en daarmee in zekere zin aan de wieg heeft gestaan van het gregoriaanse repertoire. Ook zorgde hij ervoor dat de missionarissen naar verre landen liturgische boeken met zich meedroegen, en dat minstens één monnik uit hun gezelschap de gezangen uit zijn hoofd kende. Dankzij deze monniken werd de zang van Rome over Europa verspreid en is er bijvoorbeeld ook wat onze streken betreft een rechtstreekse lijn (via Engeland). 

Misschien heeft zich door deze vroege ontwikkeling het wonder kunnen voltrekken, dat er in meerdere streken van Europa een eigen traditie kon ontstaan, met eigen melodische nuances, maar dat de melodieën toch alle min of meer stoelen op één basis. Centra daarvan waren naast Rome de streek rond Milaan (het Ambrosiaans), zuidelijk Italië (het Beneventaans), Frankrijk (het Gallicaans), zuidelijk Frankrijk (het Aquitaans) en Noord-Afrika en Spanje (het Mozarabisch). Het Gregoriaans, zoals wij dat uit de traditie kennen, is met name tijdens de Karolingische Renaissance van de 8e eeuw ontwikkeld binnen de monnikenkloosters en is wellicht een  vermenging van het Oud-Romeinse repertoire en de Gallicaanse zang, toen namelijk de Romeinse zang en liturgie in het Frankische rijk werd ingevoerd ten koste van de Gallicaanse liturgie. Chrodegang (712-766), de bisschop van Metz, speelde mogelijk een rol in de totstandkoming van deze synthese, met de steun van Pepijn de Korte. Van de 8e tot de 12e eeuw groeide het Metz van Chrodegang uit tot een van de belangrijkste muzikale scholen van Europa, samen met Sankt Gallen (Zwitserland), Reims en Chartres (Frankrijk). Keizer Karel de Grote (747/48-814) heeft eveneens een belangrijke rol gespeeld bij het verspreiden van de gregoriaanse muziek. Om de eenheid in zijn rijk te bevorderen poogde hij allerlei zaken zowel op wereldlijk als op geestelijk terrein te standaardiseren. Hij streefde een uniforme misliturgie na in zijn hele rijk, waarin het Gregoriaans als de officiële zang werd gebruikt.  

Al tegen het einde van de 9e eeuw liep de mondelinge traditie naar een einde en begonnen de monniken de melodieën te noteren, niet vooral om ze voor vergetelheid te behoeden, maar meer om ze te kunnen bestuderen. In de oudste manuscripten werd de melodie genoteerd in het zogenoemde neumenschrift, een vernuftig systeem om vooral het ritme tot in detail te noteren. In een volgende fase begon men de neumen tussen horizontale lijnen te plaatsen, tot tenslotte de theoreticus Guido van Arezzo (991-1033) het tot op de dag van vandaag gehanteerde vier- of vijflijnige notatieschrift voorstelde, waarbij de neumen waren veranderd in noten. De voordelen van het noteren wegen eigenlijk maar amper op tegen enkele grote nadelen. Het vastleggen van de melodie documenteert in de eerste plaats het einde van een grandioze variatiekunst met veel improvisatie. Voortaan werd het Gregoriaans meer uit een boek gezongen en minder vanuit het hart. Bovendien - en dat was een nog groter verlies - had men minder en minder aandacht voor de melodie, en ging het gevoel voor de enorme variëteit aan ritmische nuances, verbonden aan een declamerend gezongen tekst, verloren.    

In de daaropvolgende eeuwen boette het Gregoriaans meer en meer aan zijn oorspronkelijke belang in. Het werd voorwerp van bewerkingen in de zich sterk ontwikkelende meerstemmige muziek en verloor als belangrijkste liturgische zangvorm veel van haar terrein aan de meerstemmige koorzang. Niet het gregoriaanse proprium (= de zogenoemde wisselende gezangen als Introitus -  Graduale - Alleluia -  Offertorium - Communio), maar het meerstemmige ordinarium (Kyrie - Gloria - Credo - Sanctus - Agnus Dei) voerde hoorbaar de boventoon. Er verschenen overal in Europa onder verantwoordelijkheid van lokale drukkers Graduales (=boeken met gregoriaanse gezangen) waarin de melodieën vaak in mindere of meerdere mate waren ‘verzorgd’ door eigen componisten of die een eigen melodische praktijk weergaven. In Nederland waren er de verschillende drukken van een in Amsterdam uitgegeven Graduale Romanum, die overigens in vergelijking met buitenlandse uitgaven redelijk van melodische kwaliteit waren. Weliswaar was in 1614 de als eenheidsbundel bedoelde Editio Medicaea uitgegeven, maar die had weinig effect. Pas onder de invloed van het 19e-eeuwse Caecilianisme, een vanuit Duitsland gepropageerde restauratiebeweging van de kerkmuziek in de geest van de Romantiek, werden pogingen ondernomen de gregoriaanse melodie te herstellen in zijn oude glorie. Deze beweging vond zijn hoogtepunt in de door monniken van de Benedictijnenabdij Solesmes - de paters Pothier en Mocquereau - verzorgde uitgave van het Graduale Romanum (1908), die door de Kerk als ‘editio typica’ werd erkend. Merkwaardig genoeg volgde - zoals al gemeld - na de invoering in de liturgie van de volkstaal in de jaren ’60 van de vorige eeuw onder invloed van de aandacht voor Oude Muziek een nieuwe gregoriaanse restauratiebeweging, die zich behalve op de melodie vooral mede richtte op herstel van het ritme.

Melodie en ritme

Het Gregoriaans is een louter eenstemmige vocale muzieksoort, die haar ware schoonheid niet ontleent aan fraaie melodieën, maar aan een bijzondere eenheid tussen woord en toon. Gregoriaans is gezongen gebed. Fundamenteel kenmerk van de gregoriaanse melodie is haar gerichtheid op de tekst. Zonder tekst kan een gregoriaanse melodie niet bestaan. De melodische basis van het Gregoriaans is dan ook het zogenoemde recitatief: een zingend ‘spreken’ op verhoogde toon, in principe op eenzelfde toonhoogte met enkel melodische uitwijkingen op belangrijke punten van de tekst, zoals de inzet, het midden van de zin, een belangrijke interpunctie en de afsluiting. De monniken van de abdijen hebben deze literair-muzikale gegevens ontwikkeld tot een groots muzikaal geheel, ongeëvenaard in de gevarieerde expressies van hun gezongen gebed. Melodiekunstenaars als zij waren wisten zij de melodische zins-kernmomenten daarvan vaak uit te bouwen tot ware guirlandes (melisma’s), soms dusdanig uitgebreid, dat er zeker bij een wat kortere tekst geen ruimte meer was voor ‘gewone’ reciteertonen. Maar ook dan bleef het reciteerkarakter bewaard.  

Wezenlijk aan het Gregoriaans is vervolgens - zoals al gezegd - zijn functie als gezongen gebed, waarbij het min of meer soepel proclameren van de tekst voorop staat. Muzikaal houdt dit in dat het geen maatindeling kent (± maatstrepen) maar zijn ritme volledig ontleent aan het vrije ritme, eigen aan elke goede proclamatie. Er volgt ook uit dat er niet in een vaststaand tempo moet worden gezongen. De een heeft nu eenmaal de gewoonte langzamer te bidden dan de ander.  Dit belangrijke gegeven van het vrije ritme heeft niet verhinderd dat in het verleden in bepaalde cultuurperiodes allerlei metrische systemen op het Gregoriaans zijn toegepast. 

Een derde kenmerk van het Gregoriaans is een eigen tonaliteit. Omdat de melodieën zijn ontstaan lang voor de doorbraak van ons huidige tonale systeem, dat gebouwd is op het octaafsysteem en op majeur en mineur, zijn de oude melodieën -‘vieux fonds’ genaamd - geheel in overeenstemming met zijn reciterende functie gebouwd op de drie reciteertonen do, re en mi. Zoals te verwachten bij een zang waaraan alle eeuwen door is gesleuteld en melodieën werden toegevoegd, is daarbij later wél uitgegaan van toonladderachtige systemen. Deze gingen aanvankelijk de omvang van een sext (afstand van zes tonen) niet te boven. Later werd het Karolingische systeem van de acht modi (dorisch - frygisch - lydisch mixolidisch en varianten) toegepast. Veel oude melodieën werden bewerkt volgens de principes van dit nieuwe systeem. Nog weer later ontstonden er ook gezangen op basis van het klassieke octaaf van acht tonen. Gezangen, gecomponeerd volgens het huidige majeur-mineursysteem, zoals bijvoorbeeld de welbekende ‘achtste mis’ en het ‘derde credo’ worden door ware gregorianisten niet als volwaardig Gregoriaans erkend. 

Ten slotte wordt het Gregoriaans gekenmerkt door zaken, die voortvloeien uit het bovenstaande. Zo is de omvang van een gregoriaanse melodie die van de menselijke stem, welke over het algemeen niet speciaal gevormd is. Die menselijke stem kan zowel die van een vrouw als van een man zijn. Wel verraadt de grote toonomvang van veel Graduales en Alleluia’s dat deze genres gezangen werden gezongen door bedreven (voor-)zangers. Ook wordt het Gregoriaans als louter eenstemmige vocale muziek in principe niet door een instrument  begeleid. Dit laatste gebeurt in de amateurpraktijk soms standaard vanwege een behoefte aan ondersteuning. Ook vindt men vaak dat een orgel er nu eenmaal bij hoort, anders klinkt het ‘zo kaal’.  

Gregoriaans in Nederland    

Ook in Nederland zijn in de eerste eeuwen na de bloeitijd van de mondelinge traditie gregoriaanse gezangen gecomponeerd, niet enkel gezangen in gregoriaanse stijl, maar melodieën die als authentiek Gregoriaans werden beschouwd. Het Maastrichtse Servaasofficie bevat mogelijk de oudste bewaard gebleven gregoriaanse gezangen in Nederland. Hoewel de oudste handschriften dateren uit de 13e of 14e eeuw, werd het officie waarschijnlijk al in de 10e eeuw samengesteld door kanunniken van de Servaaskerk. Een andere kandidaat voor de oudste bewaarde gezangen uit de Nederlanden is het officie voor de translatie van St.-Maarten. Dit zou in de eerste helft van de 9e eeuw door bisschop Radboud van Utrecht zijn gecomponeerd. De oudste bron voor een deel van dit officie dateert waarschijnlijk eveneens uit de 10e eeuw. De 12e-eeuwse codex Utrecht UB 406 geeft het complete officie. Minder oud, maar naar alle waarschijnlijkheid in de Abdij van Egmond gecomponeerd, is het officie van St.-Adelbert. Dit complete officie stamt mogelijk uit de 11e eeuw en bevat goeddeels originele gezangen met teksten die ontleend zijn aan de Vita (levensbeschrijving) van Adelbert van Egmond. De drie handschriften waarin dit officie is overgeleverd stammen alle uit de vrouwenabdij Rijnsburg, een zusterabdij van het mannenklooster Egmond. Het 13e-eeuwse Prosarium van de Utrechtse Mariakerk bevat waarschijnlijk enkele Sequenzen (= een liedgenre dat tot het Gregoriaans wordt gerekend), die in Utrecht zijn ontstaan.  

Er werd in de inleiding al op gewezen: ook in onze dagen leeft het Gregoriaans in Nederland. Uit een rapport van het KASKI (Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut), dat onderzoek doet en adviseert over religie en samenleving, kwam in 2007 in 81% van de Eucharistievieringen het Gregoriaans aan bod. In 60% van de parochies hoorde het bewaren van het Gregoriaans in de liturgie tot de prioriteiten van het beleid.  

Er is op het internet veel te vinden over het Gregoriaans. Er bestaan goede sites met informatie over de oorsprong van het Gregoriaans, over de muziek en over de koren die Gregoriaans zingen. Zo hebben welgeteld 47 gregoriaanse koren een website. Vele daarvan hebben links naar audiofragmenten, bijvoorbeeld van de ‘Concertzender Gregoriaans’. Er worden studieweken en cursussen aangeboden, speciaal gewijd aan het Gregoriaans. In Ravenstein vond in 2014 voor de vijfde keer het Nederlands Gregoriaans Festival plaats.   


Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Anton Vernooij.