Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Hans van Loon
Dossiers » Joden en christenen (1e tot 6e eeuw) » introductie » De relatie tussen Joden en christenen (1e tot 6e eeuw)

De relatie tussen Joden en christenen (1e tot 6e eeuw)

Begintijd van het christendom

Het christendom komt voort uit het Jodendom, maar de relatie tussen de twee geloofsgroepen is niet altijd rooskleurig geweest. In de eerste eeuw van de christelijke jaartelling is er geen sprake van één type Jodendom. In vakliteratuur spreekt men wel over ‘Jodendommen’, in het Engels ‘Judaisms’. Er waren veel verschillende bewegingen die zich allemaal onder de noemer ‘Jodendom’ schaarden. In de eerste eeuw was er nog een Tempel in Jeruzalem. De Tempel was belangrijk in het Joodse geloof van die tijd, maar voor de meeste mensen was Jeruzalem ver weg. Ook de hogepriesters stonden ver van het volk af. Veel gewone gelovigen die ver van Jeruzalem woonden, vonden hun eigen weg in het doolhof van het toenmalige geloofsleven. Op deze manier ontstonden verschillende visies op de beleving van het Jodendom. Sommigen groeperingen hadden een eigen visie op bijvoorbeeld de spijswetten, of het hiernamaals. De diversiteit is zichtbaar in deze korte beschrijving van enkele wat meer bekende groepen uit die tijd:

Sadduceeën: een aristocratische en nogal exclusieve groep. Ze hielden zich alleen aan de geschreven wet, dus niet de interpretaties daarvan, en ze geloofden niet in de opstanding noch in het leven na de dood (zie bv. Handelingen 23).

Farizeeën: bekend van o.a. de apostel Paulus. De geschiedschrijver Josephus door wiens teksten – De Joodse oorlog en De Oude Geschiedenis van de Joden (Antiquitates Judaicae) – wij veel weten over de wereld van de eerste eeuw, behoorde ook tot deze groep. Farizeeën wilden vooral onderwijzen. De Sadduceeën geloofden dat de mens zelf kiest voor goed of kwaad. Farizeeën zeiden dat God wel degelijk invloed kan uitoefenen op de keuzes van de mens. Zij geloofden ook, in tegenstelling tot de Sadduceeën, in de opstanding en de onvergankelijkheid van de ziel.

Essenen: zij vormden een grote groep die in het Dode Zeegebied leefde als een soort ‘monnikengemeenschap’. Ze kenden het celibaat, hadden geen eigen bezittingen, onderhielden strenge reinheidswetten, en bestudeerden vaak en veel de Tora, de eerste vijf boeken van de Joodse bijbel. Zij streefden een hervorming van de Tempel en priesters na. De Essenen zijn bekend door de al eerder genoemde Josephus, maar vooral ook door de ontdekkingen bij Qumran in het Dode Zeegebied.

Zeloten: vrijheidsstrijders. Hun beweging was echter wel religieus gefundeerd; het land was door God aan het (Joodse) volk beloofd. Het was vooral in de eerste eeuw van onze jaartelling dat ze zich keerden tegen de Romeinse overheersing. Ook deze groep is bekend uit de geschriften van Josephus: in het bijzonder vanwege de opstand in het jaar 68. Na de val van Jeruzalem trekken ze zich terug op de rots Masada. Bij de belegering door de Romeinen plegen zij vrijwel allemaal zelfmoord: liever dood dan gevangen genomen worden. De rots Masada en het verzet van de Zeloten staat nog symbool voor het Joodse verzet en de vrijheid van de staat Israel.

Het is duidelijk dat er veel verschillende Joodse groeperingen waren in de eerste eeuw, met verschillende visies op het Jodendom. Na de val van Jeruzalem blijven alleen de Farizeeën over. De Joden moeten zich verspreiden, door het Palestijnse land, maar geleidelijk ook elders door het Middellandse Zeegebied.

Jezus en zijn volgelingen kunnen in dit geheel worden geplaatst. Ze zijn tot laat in de eerste eeuw deel van het Jodendom, een van de vele Joodse groeperingen. Met een eigen visie op de geschriften, de Wet, en een eigen messiasverwachting. De eigen visie op het Joodse geloof van deze groep volgelingen betekende dat ze vaak in discussie traden met andere groepen: een broederlijke twist, wat terug te lezen is in de bijbel (Joh. 8: 44; Matt. 12: 34 ). Jezus werd door zijn volgelingen als de messias, de lang verwachte gezalfde Gods, gezien. De nadruk op de maagdelijke geboorte en dat hij voortkomt uit de lijn van David zijn belangrijk, want voor de Joden kan de messias niet anders dan uit het geslacht van David komen en uit een maagd geboren zijn. Over die maagdelijkheid zijn er tegenwoordig wel discussies, maar voor Joden was dit overduidelijk een messiaans teken. Vandaar de nadruk in de opening van het evangelie van Matteüs op de geslachtslijn en bij Matteüs en Lucas op de maagdelijkheid van Maria.

Ook het Pinksterverhaal (Hand. 2) geeft aan dat de eerste volgelingen van Jezus veelal Joden waren. Het Pinksterverhaal is een Joods verhaal: er waren Joden aanwezig in Jeruzalem, voor het oogstfeest Shavoeot. Zij zijn het die het verhaal van Petrus en de anderen aanhoren. Uit hún midden komen meerdere volgelingen van Jezus’ beweging voort. Geleidelijk aan gaat deze beweging een eigen identiteit ontwikkelen, en verspreidt het zich over het Middel­landse Zeegebied, mede dankzij de reizen van Paulus – die zich als Jood aansluit bij deze nieuwe beweging. In de ontwikkeling van de eigen identiteit gaan zij zich afzetten tegen de Joden, volgens de ontluikende ‘theologie’ omdat de Joden Jezus niet als de messias hebben aanvaard.

Tweede tot vierde eeuw

In de tweede tot de vierde eeuw gaat deze gemeenschap een eigen identiteit ontwikkelen, los van het Jodendom. De nadruk op het feit dat de Joden Jezus van Nazaret niet als de messias hebben erkend, komt veel terug in de geschriften van kerkvaders zoals de vierde-eeuwse Johannes Chrysostomus, priester in Antiochië en bisschop van Constantinopel. Hij schrijft in soms heel heftige bewoordingen over de Joden. Belangrijk is wel te weten dat zijn woorden alleen bedoeld waren voor zijn eigen christelijke geloofsgemeenschap. Hij wilde zijn gehoor overtuigen van wat ze als christen wel en niet mochten doen. Vooral in het oostelijk deel van het Middellandse Zeegebied, in Antiochië, lagen de relaties op dat moment nog zó nauw dat vele gelovigen nog vaak naar de synagoge gingen. Chrysostomus vond dat zulk gedrag niet meer kon. Helaas zijn veel gedachten van Chrysostomus, uit de geschriften van Augustinus maar ook uit de bijbel een eigen leven gaan leiden en vormen zo een basis voor het latere antisemitisme.

Derde en vierde eeuw: ontwikkeling van de christelijke identiteit

De relatie tussen christenen en Joden veranderde snel na de eerste eeuwen van onze jaartelling. Deze veranderende verhoudingen waren bepaald niet altijd positief. In de eerste eeuwen van onze jaartelling werden christenen in het Romeinse Rijk soms hevig vervolgd. Dit duurde tot rond het jaar 305. Na de troonsafstand van Diocletianus en Maximianus werden Galerius en Constantinus Chlorus keizers van respectievelijk het oosten en het westen van het Rijk. In de westelijke provincies werden de vervolgingen beëindigd. In het oosten hielden ze door de invloed van Galerius nog aan tot diens dood in 311. Na de dood van Diocletianus (316) werd Constantinus keizer van zowel het oosten als het westen. Hij zou als Constantijn ‘de Grote’ de geschiedenis ingaan.

In de slag van 312 bij de Pons Milvius, een brug over de Tiber in Rome, behaalde Constantijn de overwinning op zijn tegenstrever Maxentius. De overwinning was volgens Constantijn te danken aan de God van de christenen. De keizer sprak vervolgens zijn voorkeur uit voor christelijke kerk, die hoogstens 10% van de bevolking uitmaakte. Er werden concrete maatregelen genomen in het voordeel van de christenen en hun kerk. Waarom deed hij dat? Naast wonderverhalen die de ronde deden, waren er ook politieke motieven waarom de keizer voor het christendom koos. Het is in ieder geval een feit dat door zijn steun het christendom kon uitgroeien tot grote godsdienst.

Hierna werd het christendom een religio licita, een toegestane godsdienst; Constantijn gaf het een bevoorrechte positie in zijn rijk. Dit werd op verschillende manieren vastgelegd; o.a. in civiele wetten en de bouw van kerken. Het Jodendom was altijd al een religio licita geweest. Sinds de eerste eeuw hoefden Joden vaak verschillende belastingen niet te betalen, en werden vrijgesteld van taken die tegen hun godsdienstige ideeën indruisten. De burgers van het Romeinse Rijk kenden het Jodendom, hadden er respect voor – het was een oude godsdienst, wat voor de Romeinen belangrijk was – en keerden zich er zelden tegen. Het Jodendom was geen missionerende godsdienst als zodanig: men werd als Jood geboren, er waren weinig bekeerlingen tot het Jodendom. Tot het christendom echter kan men zich wel bekeren. Het was tevens een nieuwe godsdienst; dus was men achterdochtig.

Welke reden Constantijn dan ook had om het christendom naar voren te schuiven, het is duidelijk dat dit grote gevolgen had voor de kerk. Christenen zagen de keizer als door God aangesteld voor het heil van het geloof. Het werd ineens, politiek gezien, nuttig om zich te bekeren tot het christendom. In de vierde eeuw begon de christelijke kerk een eigen identiteit te ontwikkelen, en dat betekende dat er ‘regels’ kwamen. Lokale leiders van de christelijke gemeenschappen zagen dat de gewone gelovigen nog veelvuldig hun heil buiten het christendom zochten. Heidense rituelen maar ook de synagoge bleef aantrekkingskracht behouden.

De keizer riep de eerste grote bijeenkomsten van kerkleiders samen. Lokale concilies werden gehouden op lokaal initiatief, maar de ‘oecumenische’, of algemene, bijeenkomsten werden door de keizer bepaald. De concilieteksten zijn de wetsteksten van de kerk. Zij beschrijven een situatie en hoe daarmee om te gaan. Omschrijvingen van heel concrete situaties dus. De eerste tekst van een concilie waar over verhoudingen met Joden wordt gesproken komt uit het vierde-eeuwse Spanje (306): Elvira, het huidige Granada. Het concilie vond plaats na de laatste grote vervolgingen onder keizer Decius. In die periode waren vele gelovigen teruggevallen op hun oude, veelal heidense, gewoontes. De bijna negentig bepalingen van dit concilie gaan over de clerus, initiatieriten (catechumenaat, doopsel, vormsel), maar ook de handelingen van gewone gelovigen komen aan bod. Enkele bepalingen gaan over de verhoudingen tussen christenen en Joden: bijvoorbeeld landzegeningen, interreligieuze maaltijden, huwelijken en buitenechtelijke relaties.

Van het vierde-eeuwse concilie van Laodicea (Anatolië) zijn enkele canones die beschrijven hoe christenen liturgische praktijken op de zaterdag aanhielden en feesten met Joden vierden. De vierde-eeuwse Apostolische Canones vormen een goede aanvulling op de informatie uit het oostelijk Middellandse Zeegebied. Deze bepalingen vermelden dat christenen naar de synagoge gingen en ook hier (religieuze) feesten met Joden vierden. In Laodicea en de Apostolische Canones is de beschreven interactie tussen christenen en Joden meer liturgisch van aard: samen vieren en delen.

In teksten die tot stand zijn gekomen tijdens latere Gallische concilies blijkt de situatie niet veel anders dan in het vierde-eeuwse Spanje of Anatolië of Syrië. Christenen huwden en aten nog steeds met Joden. Ook feesten werden nog steeds gezamenlijk gevierd. In deze teksten komen ook nieuwe problemen ter sprake. Deze houden verband met Joodse rechters die rechtspreken over christenen, Joden met christelijke slaven, maar ook de zondagsrust boven het houden van de sabbat en de situatie van Joden tijdens het Triduüm (Witte Donderdag tot en met Paaszondag). De conclusie die men uit deze gegevens kan trekken is dat de verhoudingen tussen christenen en Joden over het algemeen hecht waren. Christenen hielden Joodse praktijken aan en vierden samen met hun Joodse buren. Dit soort interactie was normaal in die tijd.

Wij weten echter ook dat het soms mis ging. In 388, bijvoorbeeld, toen een groep christenen de synagoge van Callinicum (Noord-Syrië) verwoestte, tot vreugde van de bisschop van Milaan, Ambrosius. In preken en teksten van kerkvaders, waar ze zich zeer negatief uitlaten over Joden, wordt het Joodse volk als een theologische entiteit gezien, het zijn geen concrete mensen, maar een negatief voorbeeld. Joden dienden als voorbeeldfunctie om de zich ontwikkelende christelijke theologie, de identiteitsvorming, te ondersteunen. Deze teksten leidden tot een steeds negatievere beeldvorming van het Jodendom.
 
Enkele preken en geschriften van kerkvaders gebruiken echter wel voorbeelden van concrete interactie met Joden, bv. bij Johannes Chrysostomus en in de werken van Gregorius van Tours en Caesarius van Arles. Chrysostomus houdt zijn ’anti-Joodse’ preken op het moment wanneer hij zijn gelovigen naar de synagoge ziet gaan tijdens de grote Joodse feesten in het najaar. Dit wordt ondersteund door de bepalingen van Laodicea en de Apostolische Canones. Gregorius van Tours beschrijft in zijn Historiën concrete contacten met Joden, en Caesarius van Arles bespreekt mogelijke bekeringen van Joden. Allemaal situaties die men ook tegenkomt in de canones van de concilies uit Gallië. Botsingen tussen beide groepen konden heftiger vormen aannemen, bijvoorbeeld de moord op christenen door Joden in Alexandrië in 414 en de daaropvolgende verdrijving van de Joden uit de stad door aartsbisschop Cyrillus (Socrates, HE VII.13).

Concluderend kan men stellen dat christenen in ieder geval tot in de zesde eeuw nog altijd hun weg vonden naar hun Joodse buren. Tot verdriet van kerkleiders zoals Johannes Chrysostomus namen ze vaak nog praktijken over van hun ‘buren’. De gegevens suggereren een hechtere band tussen Joden en christenen, waar de kerkleiders wel op ‘moesten’ reageren. De bepalingen van concilieteksten doen vermoeden dat de relatie tussen de twee geloofsgroepen tot aan het eind van de tiende eeuw over het algemeen hecht bleef. De gevolgen van het negatieve beeld van kerkvaders over het Jodendom betekenden groeiende onrust en geweld. Ook een duidelijker profilering van de eigen (christelijke) identiteit resulteerde in meer wettelijke bepalingen tegen Joden (en niet-orthodoxe christenen). Toenemend geweld en distantiëring tussen de geloofsgroepen was uiteindelijk het resultaat.

(door Elizabeth Boddens Hosang)



Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Elizabeth Boddens Hosang.