Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Karin Leeuwenhoek
Dossiers » Martinus van Tours (Sint Maarten) » introductie » Martinus van Tours / Sint Maarten

Martinus van Tours / Sint Maarten

Door Marijke Carasso-Kok

De heilige Martinus, bisschop van Tours

“Gallië is niet van Christus verstoken, Gallië waaraan Hij heeft gegeven Martinus te bezitten.” Met deze woorden besluit Sulpicius Severus omstreeks 400 zijn geschriften over Martinus, bisschop van Tours. Als was hij de gelijke van de apostelen, zo groeide Martinus uit tot een van de geliefdste heiligen van Frankrijk en tot een van de bekendste in West-Europa. Patroonheilige van de Franken en het latere Frankrijk werd hij, en beschermer van talloze kerken en kloosters in Frankrijk en daarbuiten. Ook in Nederland, waar bisschop Willibord (gestorven in 739) in de stad Utrecht een kerk aan Sint Maarten wijdde.

Het geboortejaar van Martinus is onzeker: 316 of 336? In 397 werd hij begraven in Tours, waar hij vanaf omstreeks 370 bisschop was geweest. Wat wij van het leven van Martinus weten is vrijwel alleen te danken aan Sulpicius Severus (ca. 363-ca. 420/25), die Martinus persoonlijk gekend heeft. Nog voor de dood van Martinus beschreef hij diens leven, zijn idealen en daden in de Vita Sancti Martini. Nadat de bisschop gestorven was, vulde hij dit heiligenleven aan met drie brieven en enkele gesprekken (dialogen).

Het leven van Sint Maarten volgens Sulpicius Severus

Het leven van Martinus, zoals beschreven door Sulpicius Severus, begon in Sabaria, nu Szombathely geheten, een stad in het huidige Hongarije, dicht bij de Oostenrijkse grens. Destijds was het een Romeinse garnizoensstad waar zijn vader, in dienst van de Romeinen, gelegerd was. Zijn jeugd bracht Martinus voornamelijk door in het Italiaanse Pavia, waarheen zijn vader was overgeplaatst.

Hoewel zijn ouders heidens waren, wilde Martinus als tienjarige doopleerling (catechumeen) worden. Vooral het voorbeeld van de woestijnvaders trok hem aan. Als zoon van een Romeins officier was hij echter verplicht het leger in te gaan. Op vijftienjarige leeftijd werd hij min of meer met geweld gedwongen deel te gaan uitmaken van de ruiterij van de keizerlijke garde. Hij diende onder meer in Gallië onder de latere keizer Julianus. In die tijd al toonde Martinus bescheidenheid: hij had bijvoorbeeld slechts één knecht, die hij als gelijke behandelde, en voor zijn medemensen had hij alle aandacht. Dat bleek toen hij bij de poort van de stad Amiens een naakte bedelaar trof. Niemand schonk aandacht aan de man, maar Martinus deelde met het zwaard zijn mantel en gaf hem de helft. De nacht daarop kreeg hij een droom waarin Christus verscheen, gekleed met het mantelstuk. Sulpicius Severus haalt dan Jezus' woorden uit Matteüs 25:40 aan: “Alles wat jullie gedaan hebben voor een van de onaanzienlijksten van mijn broeders of zusters, dat hebben jullie voor mij gedaan.”

Nog tijdens de militaire dienst liet Martinus zich dopen. Twee jaar later verlaat hij de dienst en voegt zich bij Hilarius, bisschop van Poitiers. Deze wilde hem graag tot diaken benoemen, maar Martinus weigerde. Toen Hilarius hem de functie van exorcist aanbood, durfde Martinus dit niet af te slaan om niet de schijn te wekken dat hij neerkeek op deze wat lager aangeslagen taak van duiveluitdrijver. 

Omdat hij in een droom de opdracht kreeg zijn ouders te gaan bezoeken om hen tot het christendom te bekeren, trok Martinus naar zijn geboortestreek. Zijn moeder wist hij te bekeren, zijn vader volhardde in het heidense geloof. Tijdens deze reis werd Martinus geconfronteerd met een heftige richtingenstrijd onder de christenen, eerst in Illyrië, later in Milaan. Op dat moment voerden de Arianen die onderscheid maakten tussen Vader en Zoon, de boventoon. Martinus behoorde, evenals Hilarius van Poitiers, tot de orthodoxen, die de opvatting verdedigden dat Vader en Zoon gelijk waren. Martinus werd verdreven uit Milaan, waar hij een monasterium had gesticht, een gemeenschap van eremieten. Hij trok zich terug op het eiland Gallinaria, vlak voor de kust bij Genua. Toen het tij voor de orthodoxen keerde, voegde Martinus zich weer bij Hilarius, die na een ballingschap in Poitiers was teruggekeerd. Martinus vestigde zich niet in de stad, maar nam zijn toevlucht tot een plek iets daarbuiten en stichtte daar een gemeenschap van eremieten en bouwde er een kerk. Sulpicius Severus duidt het opnieuw aan als monasterium, maar noemt de naam ervan niet. Latere bronnen geven die wel: Ligugé.   

Toen de bisschopszetel van Tours vacant kwam wilden de burgers van die stad Martinus, wiens faam als machtig en waarlijk apostolisch man groeiend was, als bisschop. Anderen, onder wie enkele bisschoppen, waren tegen zijn benoeming vanwege zijn “verachtelijke optreden, vuile kleren en onverzorgde haren”. Het volk kreeg echter zijn zin. Ondanks zijn nieuwe ambt bleef Martinus zijn monachale levenswijze trouw. Niet ver van Tours stichtte hij het klooster Marmoutier, vanwaaruit hij zijn missiewerk ondernam. Net als in Ligugé leefden de broeders – Sulpicius Severus noemt het getal van 80 – apart, ieder in een eigen hut, zonder bezit en zonder handwerk te verrichten. Alleen het schrijven, kopiëren, was toegestaan, zij het dat dat aan jongeren was voorbehouden. Allen, onder wie aanzienlijken, volgden het voorbeeld van Martinus en wijdden zich met hem aan het gebed.

In de jaren '80 van de vierde eeuw raakte Martinus opnieuw verzeild in twisten tussen christenen onderling. Nu ging de strijd om Priscillianus. Diens leer van het dualisme tussen geest en vlees kreeg meer en meer aanhang, raakte omstreden en werd ten slotte als ketterij veroordeeld. Dat was zijn tegenstanders echter niet genoeg en zij benaderden keizer Maximus, die zich net meester had gemaakt van de keizerlijke macht en zich in Trier bevond. Martinus was het oneens met degenen die een kerkelijke aangelegenheid voor het wereldlijk gezag wilden brengen. Hij ontlokte Maximus enkele beloften, die na Martinus' vertrek uit Trier werden geschonden. Priscillianus en enkele van zijn medestanders werden door een wereldlijke rechtbank ter dood veroordeeld. Vanaf dat moment onthield Martinus zich van elke bisschoppelijke bijeenkomst.

Hoewel hij zijn einde voelde naderen, besloot Martinus naar Candes te gaan waar een twist was uitgebroken onder de geestelijken. Hij wist de partijen te verzoenen, maar daarna begaven zijn krachten het. Van heinde en verre kwamen de mensen om hem naar het graf in Tours te begeleiden onder het zingen van psalmen. Sulpicius Severus maakt een vergelijking met een wereldlijke triomftocht. Maar werden die triomfators in de hel geworpen, Martinus “de arme en bescheidene” kwam als heilige in de hemel.

Martinus als man van God

De geschriften van Sulpicius Severus vormen een pleidooi voor de wijze waarop Martinus zijn bisschopsambt invulde: hij bleef zijn ascetische levenswijze trouw zonder zijn bisschopsambt te verwaarlozen. Hij verbond zijn apostolische taak met zijn leven in eenzaamheid in Marmoutier.

Martinus komt naar voren als een man die niet geletterd is, zoals Sulpicius Severus wel was, maar als iemand die gezag uitstraalt: – virtus, auctoritas of dignitas zijn de woorden die Sulpicius Severus daarvoor gebruikt –, maar die ook nederigheid – humilitas – kent. Die eigenschappen maken Martinus tot een man van God, als brenger van het christelijk geloof, als iemand die zijn leven lang streed tegen de duivel en die ook beschikte over genezende krachten.

Martinus had allereerst een missie. Om het christelijk geloof te verbreiden stichtte hij vele kerken en visiteerde ze, waarbij hij regelmatig ook buiten zijn bisdom optrad. Op zijn sterfbed noemde hij zich 'miles christi', spiritueel strijder in dienst van Christus. Daarbij moest hij strijd voeren met het nog alom aanwezige heidense geloof. Zo wist Martinus een plek te ontmaskeren waar zogenaamde martelaren voor het christelijk geloof begraven zouden zijn. Op die manier kon hij de bevolking van bijgeloof bevrijden.

Talloze heiligdommen van heidenen verwoestte hij, niet zonder verzet van de bevolking. Na een vernietiging van een heidense tempel bijvoorbeeld, wilde hij ook de naastgelegen pijnboom omhakken, omdat die aan een demon was gewijd. Dat ging de omstanders te ver. Zij eisten dat Martinus zelf de boom zou opvangen. Zij plaatsten hem aan de kant waarheen de boom, die al sterk naar één kant overhelde, zou vallen. Toen de boom bijna op Martinus neerstortte hief deze zijn hand op in de richting van de boom en maakte een kruisteken. Alsof er een wervelwind opkwam boog de boom de andere kant op. Zo bleek in de woorden van Sulpicius Severus dat op die dag het heil naar die streek was gekomen. Niet altijd was er een wonder voor nodig – zijn prediking kon voldoende zijn om de heidenen zelf hun tempels te doen vernietigen.

Martinus had de duivel “zo klaar en duidelijk voor ogen, dat hij hem, of hij zich nu in zijn eigen wezen hield, hetzij zich veranderde in allerlei gestalten van geestelijke boosheid, toch altijd weer zag in welke gedaante dan ook”, zo lezen we bij Sulpicius Severus. De duivel trad hem tegemoet als Christus, als een Romeinse god of godin, of in mensengedaante. Toen de duivel hem in die laatste hoedanigheid toesprak met de woorden: “Waarheen gij ook gaat, en wat gij ook doet, u zult altijd de duivel tegenover u vinden” antwoordde Martinus met de woorden van de profeet: “De Heer is mijn Helper. Ik zal niet vrezen wat een mens mij doet.” Hij verloste ook velen van de duivel; zelfs een koe op wiens rug de duivel zich had genesteld, wist hij te bevrijden. Gebed of een kruisteken waren Martinus' wapens. Nog vlak voor zijn dood riep Martinus het beeld op van roerdompen, die zonder ophouden jacht maakten op vissen. “Dit is een beeld van de duivels, zij belagen onvoorzichtigen, vangen onwetenden, verslinden gevangenen en zijn onverzadigbaar..” Met zijn machtig woord verdreef Martinus de vogels.

Niet alleen de duivel, de natuur, de heidenen, ook hooggeplaatsten trad Martinus met gezag tegemoet. Toen vele bisschoppen bijvoorbeeld in het gevlei trachtten te komen bij keizer Maximus, onthield Martinus zich daarvan met ''apostolisch gezag” omdat hij vond dat deze de troon op onwaardige wijze had verkregen.

Ook de genezingen of opwekkingen uit de dood die Martinus verrichtte, illustreren zijn kracht als man van God. Zo sterk was de gave van de genezing in hem, dat vrijwel elke zieke die bij hem kwam, genezen werd, zo memoreert Sulpicius Severus. Nog voor hij bisschop werd, wekte hij een catechumeen op uit de dood door op de dode te gaan liggen en vurig te bidden. Hetzelfde deed hij bij een knecht die zich verhangen had. Ook tijdens een van zijn vele predikingen onder de heidenen gaf hij een moeder haar gestorven kind weer levend terug. Hij kuste een melaatse, die daarop genezen werd en hem de volgende dag met een gave huid tegemoet trad. Niet alleen de heilige zelf was tot dergelijke wonderen in staat: ook vezels van Martinus' gewaad brachten vele wonderen tot stand.

Sulpicius Severus schetst Martinus als iemand die eenvoudig gekleed ging. Dat was een van de argumenten om hem niet geschikt te vinden als bisschop. Hij gebruikte nooit de bisschopstroon, maar hij zat op een boerenkrukje. Slapen deed hij op de kale grond, met slechts een geitenharen kleed over zich heen.

Sulpicius Severus en zijn heilige

De sterke nadruk die Sulpicius Severus legt op Martinus' ascetische levenswijze, ook tijdens zijn bisschopsjaren, dringt een vergelijking met de “woestijnvader” Antonius op. Maar terwijl deze zich terugtrok in de eenzaamheid, bleef Martinus de omgang met mensen zoeken en met hen in debat gaan, ook al wordt aan Marmoutier “de eenzaamheid der wildernis” toegekend. Niet voor niets laat Sulpicius Severus in de eerste dialoog zijn medebroeder Postumianus uitvoerig vertellen over zijn ervaringen onder oosterse eremieten. Zijn conclusie was dat Martinus het moeilijker had dan de oosterse eremieten en anachoreten omdat hij “levend midden in de gemeenschap en de omgang der mensen, onder twistende geestelijken, onder bisschoppen, die als wilden te keer gingen, gebukt onder bijna dagelijkse schandalen” standhield.

Sulpicius Severus' bewondering voor Martinus was enorm. Het verhaal over zijn eigen ontmoeting met Martinus besluit hij aldus: “Nooit [heb ik] uit iemands mond zoveel wetenschap, zoveel goed begrip, zo zuivere taal gehoord.” En in een van de laatste hoofdstukken van de Vita luidt het: “Op zijn lippen lag alleen Christus, in zijn hart was slechts liefde, vrede en barmhartigheid.” Het leidde ertoe dat Sulpicius Severus besloot zijn carrière als advocaat op te geven en zijn verdere leven in dienst van Christus te stellen. Op zijn landgoed Primuliacum stichtte hij een gemeenschap als Marmoutier.

Invloed van de hagiografische geschriften is zeker aantoonbaar, met name van de Vita Antonii door Athanasius, maar ook van de antieke biografieën. Sulpicius Severus laat in zijn prachtig geschreven werk blijken een uitstekende klassieke opleiding te hebben genoten. De bewondering en de ontleningen aan ander werk zullen het verhaal zeker gekleurd hebben, maar het biedt voldoende 'historische' aanknopingspunten. Het is bovendien rijk aan details over de samenleving in het Gallië van de vierde eeuw, waar het christendom nog allerminst in alle geledingen was doorgedrongen. Vooral op het platteland was nog veel missiewerk te verrichten. Ook binnen de kerk bestond er nog veel onduidelijkheid over de leer, terwijl de hiërarchie onder de geestelijkheid evenmin vaststond.

Maar Sulpicius Severus had ook een eigen agenda. Bij zijn verdediging van Martinus tegen degenen die hem belasterden – dat waren vooral enkele bisschoppen – wordt dat duidelijk. Dat hij zo nadrukkelijk Martinus' ascetische levenswijze prijst had ook te maken met het wantrouwen ten aanzien van het ascetisme van vele bisschoppen in Sulpicius Severus' eigen tijd. Zijn uitval tegen de bisschoppen krijgt een vervolg in zijn mildheid ten aanzien van hen die afwijkende meningen hadden ten aanzien van het geloof. Hij spreekt dan liever van dwalingen dan van ketterij; onderdrukking door strafpredikaties en strijd doen eerder het tegendeel bereiken. Waarschijnlijk klinkt hier een echo van de strijd om de leer van Priscillianus.  

Mogelijk wilde Sulpicius Severus ook Martinus' militaire loopbaan verdedigen tegen de opvatting destijds dat iemand die in het leger was geweest geen geestelijke functie kon bekleden. Om die reden zouden de chronologische tegenstrijdigheden in het werk verklaard kunnen worden. De geboortedatum 316 vloeit voort uit het feit dat de bisschop als man van in de zeventig bij een maaltijd bij keizer Maximus aanzat. Dat moet tussen 383 en 388 zijn geweest. Zijn ontslag uit militaire dienst kan uit de historische context geplaatst worden in 356. Als Martinus op achttienjarige leeftijd gedoopt werd dan zou hij na deze gebeurtenis niet twee jaar maar veel langer nog gediend hebben. En dat zou Sulpicius Severus verhuld hebben (Fontaine). Anderen daarentegen hechten niet zo veel waarde aan de kenschets van een 'man van zeventig' en blijven dicht bij de doop op achttien jaar en zijn ontslag uit het leger twee jaar later, waardoor zijn geboortedatum op 336 gesteld wordt. (Stanford).

De erfenis van Martinus

De erfenis van Martinus is groot. Ligugé en Marmoutier (later Majus monasterium, moederklooster genoemd) vormen het vertrekpunt van de monastieke beweging in Gallië, sterk beïnvloed door het oosterse eremietendom. In de tijd van Martinus werd met het woord monasterium nog vooral de gemeenschap van samenlevende kluizenaars aangeduid.

De Martinus die Sulpicius Severus ons heeft nagelaten is van grote invloed geweest op de verbintenis tussen ascetisme en pastoraal werk, kenmerkend voor de West-Europese kerk. Ook de Vita heeft model gestaan voor latere hagiografische geschriften.

Dat Martinus uitgroeide tot de belangrijkste heilige van het Frankische Rijk, later Frankrijk, en tot een van de bekendste heiligen in West-Europa is in eerste instantie te danken aan het werk van Sulpicius Severus, dat algauw een ruime verspreiding kreeg. De auteur laat zijn medebroeder Postumianus met enige overdrijving vertellen dat “er bijna geen plek ter wereld is, waar niet de stof van een zo heerlijke geschiedenis algemeen verbreed is en de gemoederen bezighoudt”. Hij ziet in Rome juichende boekhandelaren voor zich, gelukkig met de winst op het vlot verkochte boek. Ook in Carthago, in Egypte kent men het. Maar dat het werk van Sulpicius Severus gelezen en nagevolgd werden, staat vast.

In Tours zat men ondertussen ook niet stil. Brictus, de opvolger van Martinus, liet boven diens graf een kapel bouwen. Zeker in 461, maar wellicht daarvoor al, is er sprake van een jaarlijkse feestdag voor de heilige op 11 november.. Het was bisschop Perpetuus (458/59-488) die de kapel verving door een basiliek en van Tours een geliefde pelgrimsstad maakte. Tijdens zijn episcopaat schreef Paulinus van Perigueux zijn De vita Martini, waarin ook wonderen die na de dood van de heilige hebben plaatsgevonden, zijn opgenomen.

Gregorius, bisschop van Tours (538/39-594) was de volgende die bijdroeg aan de roem van Martinus. Zowel in zijn Historiae als in zijn Libri iv de virtutibus sancti Martini episcopi wordt vooral de wonderkracht van de heilige na diens dood beschreven. Gregorius verhaalt ook over de strijd die na de dood van Martinus oplaaide tussen Poitiers en Tours. Poitiers liet zich onder meer voorstaan op het feit dat Martinus bij hen meer wonderen had verricht dan tijdens zijn episcopaat. Dat is juist, was het antwoord van Tours: maar hij moet bij ons voltooien wat hij tijdens zijn leven bij ons niet heeft afgemaakt. Deze strijd bleef onbetwist, maar Tours won doordat de bewakers van het lichaam uit Poitiers in slaap vielen en die uit Tours er met Martinus' lichaam vandoor gingen. Zo groeide Tours verder uit als pelgrimsstad.

Ook voor Gregorius, die het werk van Sulpicius Severus moet hebben gekend, deed Martinus niet onder voor de apostelen. Hij noemt hem zelfs “peculiaris patronus toto orbi” – beschermer van de gehele wereld (Proloog Liber IV de virtutibus sancti Martini episcopi). Gregorius' Historiën is een belangrijke bron voor de verering die Martinus van de Merovingsche machthebbers ten deel viel. Na op het slagveld bij Vouillé (508) de koning der Goten Alarik te hebben verslagen, keerde Clovis als overwinnaar terug naar Tours en schonk vele geschenken aan de kerk van de heilige Martinus. Dit als dank voor de voorspelde overwinning die voorafgaand aan de slag in de kerk van Sint Martinus was gedaan. Het was waarschijnlijk na deze gebeurtenis dat Clovis zich liet dopen. In tegenstelling tot andere Germaanse machthebbers koos hij voor de orthodoxe leer, waarvan Martinus een groot pleitbezorger was geweest. Na Clovis' dood trok zijn vrouw Clotilde zich terug in Tours en stelde zich in dienst van de kerk van Martinus.

Een nog groter gehoor onder de gelovigen kreeg Martinus doordat Jacobus de Voragine (omstreeks 1228-1298) de heilige opnam in zijn Legenda aurea, dat dankzij de onderwijs- en predikactiviteiten van de dominicanen is uitgegroeid tot een van de populairste werken uit de middeleeuwen, vooral ook omdat het in vele landstalen werd vertaald. Jacobus maakte ruimschoots gebruik van het werk van Sulpicius Severus. Hij ordende de wonderen over vuur en water, over bomen en planten en over de dieren en maakte er een soort deugdencatalogus van.

Tot de nalatenschap van Martinus behoort ook het woord 'kapel' (Frans: chapelle), afgeleid van de capella sancti Martini, de mantel van de heilige die bewaard werd in de koninklijke schatkamer van de Merovingers en Karolingers. Sulpicius Severus gebruikt voor de mantel die Martinus aan de bedelaar in Amiens afstaat het woord chlamys – typisch een soldatendracht. In teksten vanaf de tweede helft van de zevende eeuw spreekt men liefkozend met een verkleinwoord van cappa: capella. Vanaf de achtste eeuw ging capella over op het gebouw waar de mantel bewaard werd, om vervolgens meer algemeen te worden gebruikt voor de plaats waar relieken bewaard worden en tot slot voor het voor de cultus bestemd gebouw.

Sint Maarten in Nederland

Ook in het bisdom Utrecht is Sint Maarten een geliefde heilige geworden. Nadat bisschop Willibrord in de stad Utrecht een kerk aan Sint Maarten had gewijd, volgden er vele. Ruim honderd moeten Sint Maarten als patroon hebben gehad, waarvan de meeste van vóór 1200 zullen dateren.

Bisschop Radboud (900-917) schreef over een wonder dat in Tours had plaatsgevonden, waarbij een aanval van Noormannen in 903 mislukte doordat Martinus de bewoners tot krachtig verzet inspireerde. Radboud sprak met deze preek zijn eigen gehoor, dat eveneens door de Noormannen belaagd werd, moed in.

In bovenstaande tekst is gebruikgemaakt van de vertaling van C.W. Mönnich van het werk van Sulpicius Severus.