Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Liuwe Westra
Dossiers » Opus Imperfectum in Matthaeum » introductie » Opus Imperfectum in Matthaeum

Opus Imperfectum in Matthaeum

 

Het commentaar dat bekend staat als het Opus Imperfectum in Matthaeum, ten onrechte overgeleverd op naam van Johannes Chrysostomus, moet zijn ontstaan in het tweede kwart van de vijfde eeuw. Er zijn drie grote lacunes. Opvallend is, dat de lijdens- en verrijzenisverhalen waarschijnlijk nooit door de auteur becommentarieerd zijn: de als laatste overgeleverde homilie lijkt het gehele werk af te sluiten. Andere, kleinere lacunes in het gedeelte over Matt. 10, 16 - 13, 13 heeft Étaix in 1974 kunnen aanvullen. Maar ondanks dat blijven er nog steeds twee grote lacunes: er wordt in de ons bewaard gebleven handschriften slechts een uitleg van Matt. 1, 1 - 8, 10, van Matt. 10, 16 - 13, 13 en van Matt. 19, 1 - 25, slot gegeven.
 
De eerste gedrukte editie was afkomstig van Koelhoff, een drukker in Keulen, en stamt uit 1487, maar deze was slechts op grond van een handschrift vervaardigd, en bevatte naast de tekst die ook in de oudste handschriften aanwezig is slechts samenvattingen van twee andere stukken. Daarna verschenen twee vrij volledige en waardevollere edities te Venetië (1503) en Bazel (1525), totdat Erasmus met zijn eerste editie kwam (1530), die een betere tekst bood dan die van 1525 en waarvan het voorwoord belangrijk is. De editie van Migne, die nauwelijks een verbetering is ten opzichte van de tweede van Erasmus uit 1536, is letterlijk overgenomen van die van Montfaucon in 1724, wiens editie zeker geen extra roem verdient.

Arianisme

Erasmus was de eerste, die het ariaanse karakter van het werk onomstotelijk vaststelde, ofschoon hij het werk zeer waardeerde. Omdat Erasmus niet onomstreden was, werd zijn conclusie vooral in orthodox-katholieke kringen nog in de hele zestiende eeuw aangevallen. Het kan merkwaardig klinken, dat desondanks het werk in de hele Middeleeuwen door zo vele en zo grote theologen benut werd. Toch zijn daar wel redenen voor aan te geven. In de eerste plaats was een volledige theologie van het late Latijnse of westerse arianisme in die tijd nog onbekend en kan het arianisme alleen maar uit iets van 20 ariaanse passages in het werk opgemaakt worden. Ter verontschuldiging van de geleerden, die aan de vroege universiteiten doceerden en het arianisme niet opmerkten, kan misschien ook aangevoerd worden, dat de meer dan 200 overgebleven handschriften telkens maar stukken van het werk bieden. Er is geen enkel handschrift dat de volledige, nu bewaard gebleven tekst biedt, en sommigen zijn wel erg kort. Langere handschriften begonnen pas aan het einde van de elfde eeuw op te duiken.
 
In 1537 werd te Antwerpen door Mahusius een ‘gepurgeerde editie’ uitgegeven , waarbij in de titel van de uitgave verondersteld werd, dat arianen het werk ‘bezoedeld’ hadden. Het is mogelijk dat reeds in de Middeleeuwen de ‘ariaanse’ passages als interpolaties gezien en daarom nooit geciteerd werden (een notoire uitzondering is Petrus Abelardus in zijn Sic et Non). De handschriften bieden een divers beeld: sommige laten deze passages weg, andere plaatsen voorin een waarschuwing, soms worden ze achterin bijeengebracht.
 
De tekst is, met name vanwege de ariaanse passages, van bepaald historisch belang, en er is sinds de zestiende eeuw weinig aan gedaan. Een nieuwe kritische uitgave is dan ook van groot wetenschappelijk belang, maar vanwege de gecompliceerde overlevering is dit geen gemakkelijk werk. De uitgave zal echter binnenkort verschijnen in de serie Corpus Christianorum.

Enkele gegevens over het werk

Nadat we hebben vastgesteld dat de overleveringsgeschiedenis van dit werk gecompliceerd is geweest en dat een deel van het belang van het werk ligt in het feit dat het aangezien kon worden voor een orthodox werk en dus in zekere zin voor mediëvisten belangrijker is dan voor de patristiek, moeten we nu ingaan op het werk zelf. Als eerste vaststelling behoort dan te worden gezegd, dat het werk in het Latijn moet zijn geschreven, de zelfde taal waarin het ook bewaard werd, maar wel in een Latijn, dat sterk onder de invloed stond van de Griekse cultuur. Daarop wijzen verschillende Griekse woorden voor heel gewone, dagelijkse zaken.
 
Maar ook de kennis van de situatie in Constantinopel en de prominentie van Eunomius van Cyzicus (een ‘neo-ariaan’) en de macedonianen (loochenaars van de godheid van de Heilige Geest) spreekt voor de invloedssfeer van de stad van Constantijn. Aangezien de schrijver niet alleen Origenes’ commentaar gebruikt heeft, maar er ook banden zijn met het authentieke commentaar van Johannes Chrysostomus, dat geheel en al in de vorm van homilieën geschreven is, kan men aannemen, dat het in een streek dichtbij de hoofdstad van het Oost-Romeinse Rijk tot stand kwam, bijvoorbeeld in Noord-Bulgarije of Macedonië, waar tot ruim in de zevende eeuw nog Latijn gesproken werd. Op een herkomst van de Balkan schijnt ook de polemiek tegen Photinus van Sirmium te wijzen en het feit, dat de overlevering via Noord-Italië is geschied.
 
Er zijn mensen die een Grieks origineel hebben verondersteld, zoals de Jezuïet Stiglmayr in 1910, en zelfs werd door Pierre Nautin in 1972 Timotheüs van Constantinopel als schrijver aangewezen, die tussen 429-439 gewerkt zou hebben. Aan het begin van de twintigste eeuw werd herhaaldelijk een Gotische bisschop voor het geschrift verantwoordelijk gesteld, maar daarvoor doet de auteur te denigrerend over de ‘barbaren’, en zijn enge band met andere ariaanse Latijnse exegetische werken, vooral met één van de anonieme commentaren op Job, dat voor het eerst door Erasmus in 1536 uitgegeven werd, spreken ertegen.
 
Een volgende belangrijke vaststelling moet zijn, dat het werk eigenlijk bedoeld is als een doorlopend commentaar op Matteüs, en dat afgezien van de inleiding op het hele commentaar slechts op één plaats de schrijver over zichzelf lijkt te spreken. Daaruit kunnen wij opmaken, dat hij op dat moment gescheiden van zijn kudde moet leven. Het is dus eigenlijk een werk, waarin het gaat om de uitleg van het Matteüsevangelie en niets anders, en dat wordt dan ook vers voor vers besproken.
 
Dit wordt bevestigd door het feit dat de bestaande indeling in homilieën in de eerste familie van handschriften bijna geheel afwezig is, in de tweede familie alleen maar in ongeveer de helft van alle handschriften een indeling aanwezig is en dat in de belangrijkste familie het karakter van het commentaar bijna volledig bewaard is gebleven, zonder indeling in homilieën.
 
Dientengevolge vormen soms inhoudelijk de homilieën in Migne, wanneer ze tenminste slechts een bepaalde pericoop bespreken, wel degelijk een eenheid (bijv. als ze één enkele parabel behandelen), maar vaak zijn er - soms zelfs binnen een homilie die op zich een eenheid vormt - blokken in het commentaar te ontdekken, die dan slechts één, soms enkele verzen behandelen en een geheel vormen, dat eruit gelicht kan worden. Toch werd het werk in de Middeleeuwen veel voor de prediking gebruikt, en alleen al om die reden was het bijna onontkoombaar, dat men het in homilieën ging indelen.

Belang

Het Opus Imperfectum in Matthaeum is om verschillende redenen voor ons van belang. Om te beginnen kunnen we door deze tekst een deel van het commentaar von Origenes reconstrueren, dat zeker gebruikt is, maar dat, vooral in het begin, ook slecht en lacuneus is overgeleverd.
 
In de tweede plaats is het werk een bron voor de ariaanse theologie. In dit opzicht verschilt het werk niet veel van andere Latijnse bronnen, die ons informeren over het late arianisme. De schrijver schijnt niet zozeer van het arianisme de spil van zijn leerstellingen te hebben willen maken, maar eerder tot een soort van ‘ariaanse school’ behoord te hebben. Het is dus niet een polemisch werk. Behalve over het arianisme worden we ook geïnformeerd over andere groepen, waarmee de arianen, waartoe de schrijver zelf behoorde, niet overweg konden, zoals Photinianen, Eunomianen en Macedonianen. Bovendien komt in het hele werk op meerdere plaatsen naar voren dat de arianen in een situatie van vervolging leefden, en ook als men zich interesseert voor de vervolging van de ‘ketters’ door andere christenen is er veel uit dit boek op te maken.
 
In heel het commentaar valt op, hoe hoogkerkelijk de auteur denkt. Men krijgt de indruk van een alternatieve kerk met bisschoppen, priesters, diakens en lectoren, die op geen enkel punt behalve wat betreft de christologie van de ‘grote kerk’ afweek. Zo is ook de argumentatie van de auteur op vele andere gebieden, zoals dat van de sacramentenleer, interessant om te onderzoeken.
 
Het is juristen en moraaltheologen vaak opgevallen, hoe gelukkig het Opus Imperfectum in vele van zijn formuleringen is en hoe vaak heel precieze woorden gevonden werden. Het is dan ook niet verbazend, dat de definitie van het huwelijk, die op de Romeinse jurist Ulpianus teruggaat, erin te vinden is (Matrimonium non facit coitus, sed voluntas - ‘Niet de bijslaap, maar de wil brengt het huwelijk tot stand’). De grote bundeling van het canonieke recht van Gratianus (1139-1151) bevat minstens veertien citaten uit het Opus Imperfectum, waarvan naast dat over de consensus of voluntas als één van de wezenlijke kenmerken van het huwelijk ook een passage aanspreekt over het feit dat soms volgens de genade meer geoorloofd is dan volgens de wet.
 
De hoofdreden die hier genoemd moet worden om het Opus Imperfectum te bestuderen ligt in de uitstekende exegese die in het werk geboden wordt, en die helemaal in de traditie staat van de allegorese, zoals die voor het eerst bewust beoefend werd door Origenes en later exact geformuleerd is door Johannes Cassianus in de eerste helft van de vijfde eeuw. Dit betekent niet dat het commentaar grotendeels allegorisch is, maar wel dat de schrijver alle registers van de allegorische methode weet te bespelen.

Exegese

In samenhang met de opbouw van het eerste evangelie blijkt de morele betekenis vooral in het eerste deel van het commentaar (over Matt. 1, 1 - 8, 10) een rol te spelen: in het bijzonder het commentaar op de geslachtslijst van Jezus met behulp van onomastica sacra, d.w.z. lijsten met de betekenissen van Bijbelse namen, en het commentaar op de Bergrede, dat uitgaat van een precieze analyse van de opbouw daarvan, bieden hoogtepunten van de morele zin van de evangelietekst.
 
Van het commentaar op de Bergrede - waarvan een groot deel zich vanzelfsprekend ook op het letterlijke niveau begeeft en ‘slechts’ uit de letter morele gevolgtrekkingen haalt - is ook een Middelnederlandse vertaling gemaakt in de kringen van de Moderne Devotie in de vijftiende eeuw. Dat staat in een sterk contrast tot onze eigen tijd, waarin geen enkele vertaling in een moderne taal tot nu toe in druk verschenen is.
 
Wat betreft de allegorische verklaringen (allegorisch in een engere zin) staan er een aantal bijzonder gelukte in het derde deel van het commentaar (over Matt. 19-23), dat tevens het deel is, dat men in bijna alle handschriften aantreft: het verhaal van de rijke jongeling als een beeld voor het Joodse volk; de parabel van de werkers van de verschillende uren als een parabel over de etappes van het oude verbond; de intocht in Jeruzalem als een beeld van de roeping van Joden en heidenen in de ene kerk; de parabel van de twee zonen als een parabel over leken en priesters, die de laatsten aan het denken zou moeten zetten.
 
Het Opus Imperfectum verdient een grotere bekendheid, met name vanwege de uitstekende patristische exegese die men erin aantreft. Het is een commentaar met een enorme zin voor de ethiek die Jezus Christus bedoeld heeft, maar ook met een fijn psychologisch inzicht. Het zijn met name de diepe psychologische doorkijkjes van de schrijver en de precieze woordkeus, die de lezing ervan tot een vreugde maken. Hier vinden we een sterk tegengift voor sommige van de al te anti-pelagiaanse passages bij Augustinus.
 
(door Joop van Banning SJ)

 



Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Joop van Banning SJ.