Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Hans van Loon
Dossiers » Vegetarisme in de vroege kerk » introductie » Vegetarisme in de vroege kerk

Vegetarisme in de vroege kerk

De vraag naar het eten van vlees is ook in de vroege kerk aan de orde geweest. Anders dan in onze tijd speelt daarbij de vraag naar de rechten van het dier geen rol, maar wel de vraag naar het verantwoorde leven van de mens. De kerkvaders zullen bij de behandeling van dit thema enerzijds teruggrijpen op de bijbel, anderzijds op de denkers van de pagane oudheid. Vandaar dat dit onderwerp in deze brede samenhang behandeld moet worden.

Oude en Nieuwe Testament

Vegetarisme komt in de bijbel niet voor. In de oudtestamentische offercultus worden vrijmoedig dieren geslacht om voor de HEER een ‘liefelijke reuk’ te bereiden. Daar wordt bij offermalen ook van gegeten. Wel kent de bijbel een vleesloos paradijselijk begin en de profeet Jesaja verwacht, in elk geval voor de vleesetende dieren, een even vegetarische toekomst (Jes. 11:7). Maar in de tussentijd waarin wij nu leven, is vleesconsumptie niet verboden. Moderne critici van deze niet-vegetarische lijn dienen wel te bedenken dat voor de gewone man vlees uitzonderlijk eten was, alsook dat, eigentijds gezegd, er uitsluitend scharrelvlees bereid werd.

In het Nieuwe Testament speelt een kwestie die met vegetarisme als zodanig niets te maken heeft, namelijk of christenen vlees mogen eten dat aan de afgoden geofferd is (1 Kor. 8; Rom. 14). Vleesmarkt en tempel waren vaak verbonden, zoals uit opgravingen gebleken is. Paulus neemt hier een ruimdenkend en nuchter standpunt in (anders: Hand. 15:20, 29; Openb. 2:14, 20). Als een afgod niets voorstelt, kun je met een gerust hart vlees nuttigen dat aan hem of haar gewijd is. Wel zegt hij: ‘Het is goed geen vlees te eten...’ (Rom. 14:21), maar dat met het oog op de zwakke broeder, die niet moet denken dat die andere gelovige nog met de afgodendienst meedoet en dat voorbeeld zou kunnen volgen.

In de latere pastorale brieven zien we een ascetisch ideaal naar voren komen en in diezelfde brieven bestreden worden. Er zijn leraren die allerlei spijzen verbieden die God toch geschapen heeft voor het gebruik. De schrijver zegt dat alles waar je God voor kunt danken, genuttigd kan worden (1 Tim. 4:3-5). Dit is een authentiek bijbels geluid waar de latere asceten het nog moeilijk mee zullen krijgen.

Dit alles laat staan dat er door de hele bijbel heen waarschuwingen klinken voor vraat- en drankzucht. Dat betreft mensen die niet met de Heer rekenen, die redeneren in de trant van: ‘Laten we eten en drinken, want morgen sterven wij’ (Jes. 22:13). Paulus zal zeggen dat het Koninkrijk van God niet bestaat in eten en drinken (Rom. 14:17) en in het Nieuwe Testament wordt, net als in het Oude, gewaarschuwd tegen slemppartijen en dronkenschap (Rom. 13:13; Gal. 5:21; 1 Petr. 4:3).

Als er in de bijbel reden is om te vasten, worden wijn en vlees met name genoemd als levensmiddelen die achterweg moeten blijven (Dan. 10:2-3). Het gaat hier om voedsel dat op feestdagen genuttigd werd.

De filosofen van de oudheid

In de pagane oudheid zijn er duidelijke voorstanders van een vegetarisch leven. Vegetarisme zal geen volksbeweging geweest zijn, maar onder de filosofen was het een respectabel standpunt. In de oudheid en tot ver daarna is vegetarisme met de naam van Pythagoras verbonden. Een duidelijk motief om geen vlees te eten was de idee van de zielsverhuizing, die ook door de pythagoreeërs verdedigd werd. Als de ziel van een mens na zijn dood in een dier kan afdalen, mogen we geen dieren doden.

Er zijn verschillende werken over vleesconsumptie geschreven. Plutarchus (rond 100 na Chr.) gebruikt het argument dat het in de oudheid altijd goed doet: vlees eten is niet natuurlijk. Was het dat wel, dan kon je het ongekookt verorberen, zoals de wilde beesten doen, met je tanden. Ook argumenten vanuit de gezondheidsleer komen naar voren: vlees is schadelijk voor de gezondheid. Vlees eten leidt tot verruwing en ongevoeligheid, is een steeds weer terugkerend bezwaar. ‘Hufterigheid’ zou men in onze tijd zeggen.

Bij Porphyrius, een neoplatoons filosoof uit de derde eeuw, leerling van Plotinus, werkt een ascetisch ideaal sterk door in zijn afwijzing van vleesconsumptie. Ideaal zou zijn als de mens geheel en al zonder voedsel zou kunnen. De ideale mens is de onlichamelijke, geestelijke mens. Wij kunnen zo (nog) niet leven, maar we kunnen wel naar deze vergeestelijking streven. Bij dit ascetisch ideaal is het eten van vlees het eerste dat wegvalt. Bij de patres zullen we vergelijkbare gedachten tegenkomen.

Joods-christelijke stemmen tegen vleesconsumptie

In de oude kerk geldt onthouding van luxeartikelen als wijn en vlees als verdienstelijk, maar een absoluut verbod ervan als ketters. Er moet een joods-christelijke stroming zijn geweest, de Ebionieten, met een eigen evangelie (het zgn. Evangelie van de Ebionieten), die vleesgebruik waarschijnlijk heeft afgewezen. Daar zijn namelijk in de overgebleven restanten van dit evangelie twee aanwijzingen voor. Johannes de Doper eet hier namelijk geen sprinkhanen, maar koeken. Daar komt nog bij dat Jezus weigert tijdens het Pascha vlees te eten. Het is opmerkelijk dat we dit bij christenen van Joodse origine tegenkomen, terwijl Philo van Alexandrië al eerder spreekt over de voorchristelijke groep van de Therapeuten die eveneens vleesloos leefden (De Vita Contemplativa 73).

Verder wordt het bestaan van streng ascetische joods-christelijke groepen bevestigd door de pseudo-clementijnse geschriften. Wie het komende Koninkrijk wil beërven moet in dit leven genoegen nemen met water en brood en met één kledingstuk (Homiliae 15.7). Het ascetisch ideaal van deze schrijver is Petrus. Van hem wordt gezegd dat hij leeft op brood met olijven en wat groente (Recognitiones 7.6). De asceet ziet af van vlees, niet omdat hij daarvoor een dier moet doden, maar omdat vlees luxe is.

De vroege kerkvaders Clemens van Alexandrië en Origenes

Bij de vroege kerkvaders is vleesconsumptie geen apart thema. Voor zover het aan de orde komt, staat het in het algemene kader van levensstijl en onthouding. Er wordt gewaarschuwd tegen overdadige luxe, waar vlees en wijn altijd exponenten van zijn. Dergelijke waarschuwingen sporen echter wat motieven en uitwerkingen betreft geheel met de pagane filosofische tradities.

Clemens van Alexandrië (ca. 150 – ca. 225) besteedt in zijn Paedagogus uitgebreid aandacht aan de thema’s eten en drinken. De Logos wil ons opvoeden tot onvergankelijkheid (2.1.4). Wij eten om te leven en niet omgekeerd. Eenvoudige en matige voeding is daarom het beste voor onze gezondheid. Daarvoor kan hij zich beroepen op de Schriften van Israël en op geestverwante pagane filosofen als Plato, Aristoteles en met name op de stoïsche wijsgeer Musonius Rufus uit de eerste eeuw.

Met Paulus zegt Clemens dat het goed is om geen vlees te eten en geen wijn te drinken (Rom. 14:21). Om daar in de geest van de apostel aan toe te voegen dat hij die dat toch nuttigt, niet zondigt. Maar, zo luidt zijn raad, geniet met mate en raak niet verslaafd aan allerlei lekkernijen. Onmatige mensen lijken op zwijnen en honden (2.1.11). Men mag wel van het goede genieten, maar overdaad is verboden. De buikdemon is de ergste van allemaal (2.1.15). Op zich zijn spijzen niet goed en slecht. Petrus at ook van het (varkens)vlees. Matigheid als klassieke deugd is hier beslissend.

Origenes schrijft in de derde eeuw in dezelfde geest. Hij spreekt in Contra Celsum (8.30) kort over vleesgebruik, in verband met de paulijnse casus van offervlees dat gewijd is aan de demonen. Zijn tegenstander Celsus was daar blijkbaar op ingegaan. Origenes haalt het werk van de niet-christelijke filosoof Sextus aan, de Sententiae: ‘het nuttigen van levende wezens staat moreel gezien vrij, maar onthouding ervan is redelijker’. De kerkvader heeft geen specifiek bezwaar tegen vleesconsumptie. Alle onmatig eten zonder de gezondheid van het lichaam in het oog te houden, is verwerpelijk.

Hieronymus

Het is de kerkvader Hieronymus (ca. 347-419) die het duidelijkst en uitvoerigst op het thema van vleesconsumptie ingaat en wel in zijn geschrift Adversus Iovinianum. Jovinianus is een ons verder onbekende theoloog die in ons huidige kerkelijke en theologische klimaat niet zou opvallen door zijn uitspraken over de ascese. Gesteld dat Hieronymus zijn mening goed heeft weergegeven, beweert hij dat een maagd niet meer verdiensten bij God verwerft dan een gehuwde en dat iemand die vast God niet aangenamer is dan een mens die de goede gaven van de Schepper met dankzegging aanvaardt. Het is voor Jovinianus niet moeilijk om uit Oude en Nieuwe Testament een keur van bewijsplaatsen aan te halen van mensen die, gehuwd en wel, het goede leven genoten hebben (1.3).

Dit slaat de bodem uit Hieronymus’ theologie van het vasten weg. Waartoe nog leven in onthouding als het in het hiernamaals geen extra verdiensten oplevert? Met zijn gebruikelijke polemische felheid noemt hij Jovinianus de Epicurus van het christendom (1.1). In het eerste deel van zijn polemisch werk gaat hij met name in op de seksuele onthouding, in het tweede op het vasten en het afzien van vleesconsumptie. Die twee onderwerpen hangen voor Hieronymus nauw samen. Wie vlees eet, voedt het wellustige lijf. Hij haalt een spreekwoord aan: ‘Zonder Ceres en Bacchus heeft Venus het koud’ (2.7).

Natuurlijk kan Hieronymus niet ontkennen dat de oudtestamentische gelovigen vlees hebben gegeten. Maar, zegt hij, die toestemming werd pas na de zondvloed gegeven en wel om de onbekeerlijkheid en ongezeglijkheid van de mensen. Nu Jezus Christus is gekomen zouden de gelovigen daarvan moeten afzien, althans de christiani perfecti.

Toch wil de kerkvader niet in het kamp van Marcion en Tatianus gezet worden, ketters die vleesgebruik zonder meer verbieden. Dan zou hij namelijk in botsing komen met de tekst waar Jovinianus gretig gebruik van maakt, 1 Timoteüs 4:1-3, over dwaalleraren die allerlei spijzen verbieden. Een absoluut verbod geeft hij dan ook niet, een sterk advies wel. Dat gaat zo ver dat Hieronymus de vleeseters ervan beschuldigt te leven als de hedonisten, die volgens Jesaja 22:13 (en Epicurus) zeggen: ‘Laten we eten en drinken en vrolijk zijn, want morgen sterven wij’ (2.6). Dat een christen met een zuiver geweten een stukje vlees eet, is bij Hieronymus niet goed mogelijk.

Er zijn volgens hem uitzonderingen. Voor een soldaat, een atleet, een mijnwerker en anderen die zware arbeid verrichten, is vlees wel aan te bevelen (2.6). Maar voor christenen, ‘de ware filosofen’, geldt dat men in normale omstandigheden er beter van af kan zien. Voor een mens met normale arbeid leidt vleesgebruik tot wellust. Kerntekst is voor Hieronymus Jezus’ woord tot de rijke jongeman van Lucas 19:21: ‘Als je volmaakt wilt zijn...’. De echte christen is de volmaakte christen.

Het beroep op de bijbel bij de kerkvader is naar de huidige exegetische maatstaven niet altijd steekhoudend. De teksten die Paulus in 1 Korintiërs 8 en Romeinen 14 gebruikt in het kader van de gedachtewisseling over het vlees dat aan de afgoden is gewijd, wordt door hem in de discussie van de vierde eeuw over vleesgebruik en vasten getrokken. ‘Het is goed om geen vlees te eten...’, zo haalt hij de apostel aan en pretendeert daarmee een beslissend argument ten nadele van vleesconsumptie te hebben gegeven.

Niet alleen bijbelse argumenten haalt Hieronymus aan. Het gezag van de pagane filosofen en schrijvers als Pythagoras en Socrates zet hij in om een ascetische levensstijl in het algemeen en een vleesloos leven in het bijzonder aan te bevelen. Ook de gezaghebbende artsen uit de oudheid, Hippocrates en Galenus, worden geciteerd om de gevaren van overmatig eten en drinken te bewijzen.

Het fundamentele argument van de Stoa, ‘wat is overeenkomstig de natuur?’, speelt ook een rol, zij het ook in de christelijke versie: hoe heeft God zijn schepselen bedoeld? Jovinianus stelt dat je bij een schaap nog kunt zeggen dat het voor de wol en bij een koe dat ze voor de melk bedoeld is, maar het varken? Waartoe zou dat dienen dan voor de consumptie? Zijn tegenstander zit echter niet zonder argumenten: waartoe zou een leeuw dienen en een slang enz.? Ook van deze dieren die niet gegeten worden, kan een nuttig gebruik gemaakt worden, bijvoorbeeld voor de ontwikkeling van medicijnen (2.6). Kortom, vlees eten is niet absoluut verboden, maar het is wel verdacht. Jovinianus zal dan ook als ketter veroordeeld worden.

De woestijnvaders

Een van de oerverhalen van de woestijnvaders is dat over de heilige Antonius. Hij leefde rond 300 na Chr. en werd gegrepen door een preek over de rijke jongeman die gevraagd werd alles op te geven. Hij trok zich terug in de woestijn in een celibatair bestaan en leefde van het absolute minimum aan voedsel en aan slaap. In een dergelijk leven past vlees niet. Het is ook op deze punten dat de duivel Antonius aanvalt: met herinneringen aan lekker eten en als dat niet helpt, verschijnt hij hem in de gedaante van een vrouw. Het is een combinatie die we vaker bij de kerkvaders aantreffen: wijn, vlees en seksuele begeerte. Van sommige woestijnvaders wordt beschreven dat ze maar eens per week eten. Van anderen wordt verteld dat ze alleen van het eucharistisch brood leven.

We kunnen de kluizenaar beschouwen als de opvolger van de martelaar. De grondgedachte achter beide concepten is: het leven van een christen kan niet comfortabel zijn. De Heer heeft immers opgeroepen tot strijd om in te gaan in zijn Koninkrijk. Er moeten vijanden bestreden worden: beulen of demonen. Luxe en comfort verzwakken de geestelijke weerstand. De echte christen veracht deze verleidingen dan ook. Vlees, het luxeartikel uit de oudheid bij uitstek, neemt daarbij een prominente plaats in.

Buiten de extreme casus van de woestijnvaders werd in de oude kerk doorgaans een zekere matiging inzake de onthouding bepleit. In een bericht over de vervolging in Gallië van ca. 177 na Chr., bewaard gebleven in de Kerkgeschiedenis (5.3.2-3) van Eusebius, horen we over een martelaar Alcibiades, die een ascetisch leven had geleid en dat na zijn gevangenneming wilde voortzetten. Maar een broeder kreeg daarover een openbaring, namelijk dat Alcibiades al het geschapen voedsel van God met dankbaarheid moest aanvaarden. De gevangene luisterde naar deze raad, at het aangebodene en dankte God ervoor. Tot deze maaltijd zal zeker vlees behoord hebben. Het gaat hier niet om een principiële keus tegen een ascetisch dieet. De verteller Eusebius beschrijft met kennelijke instemming dat de theoloog Origenes jarenlang een ascetisch leven leidde met alleen het allernoodzakelijkste voedsel (Kerkgeschiedenis 6.3.9, 12). Bij Alcibiades speelt echter het breed gedeelde inzicht dat in bepaalde levensbedreigende situaties een steviger maaltijd geoorloofd en zelfs geboden is.

Tijdelijke onthouding van vlees

In de mainstream van het jonge christendom vinden we geen absoluut verbod om vlees te eten. Wel zijn er regels voor tijdelijke onthouding. Bij het vasten past geen vlees. Wanneer plachten christenen te vasten? Om niet onder te doen voor Joden, die twee maal in de week vastten, namen christenen deze gewoonte over, maar op andere dagen: de woensdag en de vrijdag. Dit vasten duurde tot drie uur in de middag en werd daarom wel ‘halfvasten’ (semiieiunio) genoemd (Tertullianus, De ieiunio 10, 13). De hoofdmaaltijd mocht daarna wel worden gehouden en eventueel ook met vlees.

In de voorbereidingstijd voor Pasen, die vanaf de vierde eeuw veertig dagen duurde (Athanasius, Brief 12), golden strengere regels. Hoewel het lang duurde eer er een eenvormige praktijk ontstond, was vlees in de regel uitgesloten (Socrates, Kerkgeschiedenis 5.22). Met moderne vegetarische inzichten heeft dit allemaal weinig te maken. De mens moet zich door onthouding oefenen in geloof en volharding. Luxe, en dus vlees, hoort daar niet bij.

Sam Janse



Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Sam Janse.