Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Liuwe Westra
Dossiers » Wijding en ambten in de vroege kerk » introductie » Wijding en ambten in de vroege kerk

Wijding en ambten in de vroege kerk

Beginperiode

Binnen de ordo ecclesiasticus van de vroegchristelijke kerk werd de term ordines (wijdingen) gebruikt om de leden van de verschillende wijdingsgraden en rangen te onderscheiden. In Fil. 1.1 is niet duidelijk of met de episkopoi kai diakonoi (bisschoppen, diakenen) twee onderscheiden ambten worden bedoeld, en in I Clem. 42.5 lijken episkopoi en diakonoi eerder op Jes. 60: 17 gebaseerde geloofspersonages en geen onderscheiden ambten. In 1 Tim. 3: 1-12, 1 Clemens, de Didachè en bij Irenaeus is er evenwel sprake van een tweevoudig ambt. Clemens vermeldt ook dat sommige presbuteroi hun werk hebben vervuld. Uit Handelingen, de brieven van Petrus, Jakobus en Paulus evenals uit de aan de laatste toegeschreven brieven blijkt dat er vóór 100 sprake is van drie wijdingen: bisschop, priester en diaken. Uit de brieven van Ignatius van Antiochië in Asia Minor vóór 110 sprake is van een hiërarchische ordening binnen deze ordines. De hypothese van een op Petrus teruggaande Joods-christelijke stroming met een presbyterale ordening en een tot Paulus te herleiden op hellenistisch-christelijke ordening, waarbij de episkopos centraal staat die als enige de eucharistie leidt, is niet algemeen aanvaard. In de Traditio Apostolica zou in de tweede eeuw de mengvorm van beide tradities weergegeven zijn, zoals deze in Rome gangbaar was. In de tweede eeuw lijkt de ontwikkeling naar het mono-episcopaat en de diaken als laagste rang van de hogere ordines voltooid. Zonder autorisatie van de episkopos is het presbuteroi verboden te dopen, eucharistie (agapè) te vieren. De diakenen zijn vooral verbonden aan de bisschop (episkopos). In zowel de nieuwtestamentische als apostolische geschriften (cf. ook de Didascalia apostolorum, passim) is relatief veel aandacht besteed aan de morele richtlijnen voor hen die tot een ordo behoren, meer dan aan de functieomschrijvingen en formele verhoudingen.

Ontstaan van het concept ‘priesterschap’

De in de tweede eeuw gegroeide scheidslijn tussen laikos (leek) en klêros (geestelijkheid) wordt in de derde eeuw niet alleen meer liturgisch, maar ook sociologisch van aard. In Rome en Noord-Afrika raken de diaken, presbyter en bisschop definitief onderscheiden als hogere ordines.

Met ordo episcoporum wordt aangegeven dat de bisschoppen als opvolgers van de apostelen worden beschouwd. De bisschop, autonoom maar ook deel van het collegium episcoporum, wordt exclusief de eerste sacerdos (priester) genoemd. Aanvankelijk werden met deze term Christus of alle gelovigen geduid. Door het doopsel zijn de laatsten immers tot een volk van priesters geworden. De term wordt vooral gebruikt in relatie tot het offer van Christus in de kruisdood, dat in de eucharistie door de voorganger – in eerste instantie het hele Godsvolk – wordt herinnerd. Later wordt het de gebruikelijke term om de bisschop in vice Christi mee aan te duiden. In de Traditio Apostolica is bijvoorbeeld nog onduidelijk of de priesters ook het eucharistisch gebed meebidden. Tertullianus vermeldt evenwel dat de presbyters delen in de ordo sacerdotalis van de bisschop. Hij vermeldt evenwel nergens dat een presbyter alleen voorgaat in de eucharistie. Ook Cyprianus gebruikt de term sacerdos vrijwel uitsluitend voor de bisschop. In Brief 61.3 omschrijft hij de presbyters als ‘met de bisschop verbonden door de titel van priester’ (cum episcopo … sacerdotali honore coniuncti).

De bisschop gaat dus voor bij de aanbieding van de eucharistische gaven, reguleert de boetepraktijk, delegeert indien nodig aan priester of diaken het beheer van de kerkelijke goederen. Als de kerk zich ook op het platteland verspreidt (vanaf de derde eeuw), worden priesters gedelegeerd om voor te gaan in de eucharistie. De priester viert ‘slechts’ eucharistie bij ontstentenis van de bisschop. De term sacerdos gaat nu ook voor priesters gebruikt worden. Ook de priesters vormen in de derde eeuw steeds meer een college, het presbyterium, door de bisschop gepresideerd. Zij hebben vooral de opdracht tot onderricht (doctores audientium), en bezoeken gevangen lapsi (christenen die bij vervolgingen van het geloof waren afgevallen) in naam van de bisschop. Het preken blijft evenwel de bisschop (dienaar van het woord en sacrament par excellence) voorbehouden.

Desalniettemin acht Hieronymus het onderscheid tussen de ordines van bisschop en priester gering. In een discussie met Romeinse diakenen zegt hij dan ook dat de sacerdotes (waaronder hij bisschop én presbyters verstaat) bij hun wijding een macht ontvangen die de diakenen niet hebben, en dat is met name het voorgaan in de eucharistie. Pas later spreekt hij met betrekking tot de priester als van een tweede orde en een lagere stand (secundi ordinis en minoris gradus). In de Canones van Hippolytus is gesteld dat de presbyter gelijk is aan de bisschop, behalve in de zetel en de wijding, omdat aan hem niet de macht is gegeven te wijden. In het Sacramentarium Veronense worden ze dan ook als sacerdotes aangeduid, maar dan wel secundi meriti. Diakenen delen niet in het priesterschap (in sacerdotio), zoals de bisschop en de presbyters.

Lagere wijdingen

Vanaf de derde eeuw zijn in de lagere ordines de subdiaconus, lector, acolythus, exorcista onderscheiden. De grenzen tussen de gewijden en de confessores zijn evenwel nog vaag. Ook is niet duidelijk hoe de hiërarchische verhoudingen zijn en of de lector gewijd of aangesteld wordt. In de Traditio Apostolica worden lector, subdiaken, maagd en weduwe voorgesteld als niet gedetacheerd van het volk.

Benoeming en wijdingsliturgie

Aangenomen wordt dat men in Noord-Afrika grotendeels de wijdingsliturgie van Rome volgde. Mogelijk zijn voor de wijdingsliturgie dus de teksten uit de Traditio apostolica gebruikt, maar er zijn geen bewijzen voor. Cyprianus vermeldt nergens iets over een ritus of gebeden voor de wijding van een presbyter. Hij gebruikt het woord ordinatio om de keuze van de presbyter door de gemeente of het presbyterium aan te duiden, voor de wijding middels handoplegging zelf gebruikt hij steeds de term impositio manus/manuum. Bij de bisschop werd de keuze bepaald door het volk en bekrachtigd door de buurbisschoppen, bij de presbyter wijdde de bisschop hem op voordracht van de clerus en het volk.

De stem van God openbaarde zich in de keuze van het volk. In de hogere ordines wordt men dus door handoplegging (impositio manus), vergezeld van een smeek- en zegengebed (consecratio of benedictio), opgenomen. Er zijn geen teksten van wijdingsgebeden uit Afrika uit de tijd van Augustinus overgeleverd. Hoewel in het wijdingsgebed van de Traditio Apostolica naar Mozes en de 70 oudsten verwezen wordt, is onzeker of de handoplegging te herleiden is tot de rabbijnenwijding. In de Traditio apostolica en in de Canones van Hippolytus is geen sprake van handoplegging bij de toetreding tot de ordo van subdiaconaat en lectoraat. In de Constitutiones apostolorum wordt evenwel over de handoplegging van subdiaken en lector gesproken. Onduidelijk is of de hiërarchische verhouding in lagere ordines – subdiakenen, acolieten, exorcisten – van oorsprong Romeins is. Met betrekking tot de verhouding van de lector tot de subdiaken is iedere hypothese aannemelijk. Rond 400 geldt het subdiaconaat als hoogste van de lagere ordines en schuift het op in de richting van de ‘echte’ clerus, hoewel de subdiakenen een bescheiden liturgische functie hadden, en als boodschappers fungeerden tussen lokale kerken – met acolieten als hun begeleiders. Vanaf 419 werd in Noord-Afrika voor subdiakenen dan ook het celibaat verplicht gesteld. In de keizerlijke wetten van de vijfde eeuw werden in elk geval als ordines erkend: episcopus, presbyter, diaconus, diaconissa, subdiaconus, cuiuslibet alterius loci clericus (‘lid van de clerus van onverschillig wat voor plaats’), monachus, mulier (hier op te vatten als moniale).

Het doopsel gold als onontbeerlijke voorwaarde voor de wijdingen. Zowel het doopsel als de ordines hadden een sacramenteel en indelibel karakter. Wat betreft ordines leerde Cyprianus dat wie als schismaticus of geëxcommuniceerde het doopsel of de wijding toedient of ontvangt, moet worden behandeld alsof zij geen sacrament hebben toegediend of toegediend hebben gekregen. Hij stelt ook expliciet dat er maar één bisschop kan worden goedgekeurd door het getuigenis en het oordeel van zijn collega’s, en dat een andere bisschop niet anders dan op die wijze kan worden benoemd.

Ketterse geestelijken die terugkeerden in de Catholica vervielen in de lekenstand en teruggekeerde ketterse leken mochten geen wijding ontvangen. Ambrosius daarentegen nam afvallige geestelijken weer op als geestelijken zonder hen opnieuw te wijden, juist vanwege de indelibiliteit van de wijding. Op het concilie van Serdica (343) werd vastgesteld dat de bisschopswijding het lectoraat, het diaconaat en het priesterschap veronderstelt. Maar pas aan het einde van de vijfde of het begin van de zesde eeuw is er echt sprake van een cursus completus per gradum (‘volledig geordende loopbaan’). Africaanse conciliedocumenten geven geen aanwijzingen over deze ‘officiële loopbaan’ of cursus honorum.

(door Paul van Geest)


Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Paul van Geest.