Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Max Lammertink
Dossiers » Verzameldossier » niet-wetenschappelijke artikelen » Adri van der Wal, Inclusie

Adri van der Wal, Inclusie

Adri van der Wal, Inclusie: Ook de vorm doet er toe, in: Interpretatie 18,8 (2010), p. 22-24


Margetekst
Stijlverschijnselen mogen karakteristiek genoemd worden voor literaire teksten. Adri van der Wal belicht een stijlfiguur in het bijzonder: de inclusie, de herhaling van een openingszin of -woord aan het slot van een kleinere of grotere teksteenheid. De auteur wijst ze onder meer op tal van plaatsen in Genesis, Deuteronomium en de Psalmen aan.

Eerste twee alinea's
Heilige teksten zijn ook een vorm van literatuur. Bij deze teksten speelt daarom ook de vorm een rol. Naar mijn mening draagt de vorm van de tekst bij aan de betekenis ervan. Het gaat er niet alleen om wat er wordt gezegd, maar ook de manier waarop.
De auteurs maken gebruik van literaire middelen, zoals stijlfiguren. In deze bijdrage wordt één specifieke stijlfiguur belicht: de inclusie. In zijn commentaar op Jeremia omschrijft J. Lundbom deze stijlfiguur als volgt: 'A repetition of opening words, word cognates, or phrases at the conclusion of smaller and larger segments of poetry and prose, serving to structure discourse, give emphasis, show up incongruities, strengthen arguments, and effect closure.' De inclusie vervult dus een veelheid aan functies.
Dit stijlverschijnsel komt mijns inziens veelvuldig voor in de Bijbelse teksten. Het speelt een rol op allerlei niveaus:
- op het niveau van een boek als geheel;
- als afbakening van een deel van een boek;
- op het niveau van een individuele kortere of langere tekst.
 
Ter illustratie laat ik in deze bijdrage een aantal voorbeelden de revue passeren. Zij zijn hoofdzakelijk ontleend aan drie oudtestamentische bijbelboeken: Genesis, Deuteronomium en Psalmen. Maar ik begin groter. Mijns inziens is dit verschijnsel ook te zien in de structuur van de bijbelse canon als geheel. Wie immers het begin van Genesis en het slot van Openbaring naast elkaar legt, ziet een aantal treffende overeenkomsten. In beide gevallen gaat het over 'de hemel en de aarde' (Gen. 1:1 en Op. 21:1). In beide gevallen gaat het over iets nieuws, waarvan God de initiatiefnemer is. Kleine zinnetjes als 'en de zee was niet meer' (Op. 21:1) en 'daar zal geen nacht (meer) zijn' (Op. 21:25; 22:5) refereren aan Genesis 1:2. De Geest is ook in de gebeurtenissen in Openbaring 22:6vv. het lichtpunt van God (22:17) zoals in Genesis 1:2. In Genesis 1:28 is zegenen het eerste wat God met de mens doet, in Openbaring 22:21 eindigt de Schrift met een zegen. In beide gevallen is God dichtbij de mensen. Hij wandelt in de hof in de avondkoelte (Gen. 3:8). Hij is bij mensen (Op. 21:3). In Genesis 1:1-2:4a verschijnt de geordende aarde, verbeeld in een tuin binnen vier rivieren (Gen. 2:8-14). In Openbaring 21-22 treft ons opnieuw die geordende werkelijkheid, met het vierkant (21:16) van het 'hemels Jeruzalem' als het nieuwe paradijs. Waar in Genesis 3 over 'moeite' wordt gesproken (3:16), wordt in Openbaring 21:4 gezongen dat er geen moeite meer zal zijn.
Deze omramende bijbelse structuur is van wezenlijk belang om het tussenliggende te lezen. In een canonbrede inclusie attenderen bijbelse auteurs ons op een hoofdthema van de Schriften: Gods strijd tegen de chaos, zijn wil om de mens een goede aarde aan te reiken om te leven, zijn Geest als lichtpunt en steun in de 'tussentijd'.


Bron: Interpretatie, met dank aan Nico Riemersma.